ECLI:NL:GHDHA:2014:1326

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
BK-13-00523 en BK-13-00524.su.mb.def
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en resultaat uit overige werkzaamheden in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 9 april 2014, staat de hypotheekrenteaftrek en het resultaat uit overige werkzaamheden centraal. De belanghebbende, een alleenstaande moeder, heeft in hoger beroep de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 en 2010 aangevochten. De rechtbank had eerder de aanslag voor 2009 gegrond verklaard, maar de aanslag voor 2010 ongegrond. De belanghebbende stelde dat de hypotheekrente die zij in aftrek wilde brengen, volledig moest worden geaccepteerd, terwijl de Inspecteur dit betwistte en slechts een deel van de rente in aanmerking nam. De rechtbank oordeelde dat de woning van de belanghebbende niet volledig als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat een deel van de woning door haar zus en haar echtgenoot werd bewoond. Dit leidde tot een beperking van de aftrekbare hypotheekrente.

Daarnaast was er discussie over het resultaat uit overige werkzaamheden. De belanghebbende had in haar aangifte voor 2009 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 22.000 aangegeven, maar de Inspecteur had dit bedrag gecorrigeerd. Voor het jaar 2010 had de belanghebbende geen aangifte gedaan, wat leidde tot een schatting door de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende in 2009 een resultaat uit overige werkzaamheden had behaald, en dat de schatting voor 2010 ook redelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de belanghebbende in het ongelijk werd gesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun aangiften zorgvuldig in te vullen en de gevolgen van het niet indienen van aangiften, wat kan leiden tot omkering van de bewijslast. De beslissing van het Hof is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent hypotheekrenteaftrek en de behandeling van resultaten uit overige werkzaamheden in de belastingheffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00523 en BK-13/00524

Uitspraak d.d. 9 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 21 mei 2013, nummers SGR 12/8897 en SGR 12/8921, betreffende na te melden aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2009 en 2010 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 47.884 en € 36.269. Daarbij zijn beschikkingen heffingsrente van respectievelijk € 641 en € 724 gegeven. Tegelijk met de aanslag voor het jaar 2010 is een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep voor zover het de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 en de gelijktijdig opgelegde verzuimboete betreft ongegrond verklaard, het beroep voor zover het de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 betreft gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag voor het jaar 2009 verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.650 en de bij deze aanslag gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 944 te betalen aan belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar te vergoeden

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 118 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met kenmerk BK-13/00522. Hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, wordt aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Zij is ongehuwd en woont in de woning samen met haar drie kinderen. In de woning wonen ook haar zus [A] en haar echtgenoot. De woning heeft twee voordeuren; elk daarvan geeft toegang tot een afzonderlijk woongedeelte met eigen keuken, woonkamer en slaapkamer(s) en alle benodigde voorzieningen.
3.2. De hypothecaire lening waarmee de woning is gefinancierd staat op naam van belanghebbende en haar zus. De hypotheekrente wordt van de gezamenlijke bankrekening van eiseres en haar zuster betaald.
Ten aanzien van het jaar 2009
3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.205. In de aangifte heeft zij onder meer een bedrag van € 24.716 (€ 1.815 eigen woningforfait --/ € 26.531 rente en kosten hypotheek) in aftrek gebracht als negatieve inkomsten uit eigen woning. Voorts heeft zij heeft zij een bruto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 22.000 waarop zij een bedrag van € 4.600 aan kosten in mindering heeft gebracht.
3.4. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de aftrek van het saldo van het eigen woningforfait en de hypotheekrente gecorrigeerd. Het eigen woningforfait is daarbij in aanmerking genomen voor een bedrag van € 2.123, uitgaande van 100 percent eigendom en een WOZ-waarde van € 386.000. De hypotheekrente is gesteld op € 10.866, zijnde de helft van de uit de hypotheekakte blijkende jaarlijkse rente. Ook heeft de Inspecteur de op het resultaat uit overige werkzaamheden in mindering gebrachte kosten van € 4.600 niet geaccepteerd aangezien belanghebbende deze kosten niet heeft gespecificeerd en ook niet met bewijstukken heeft gestaafd.
3.5. In bezwaar heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat zij geen resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Niettemin heeft zij een verbeterde aangifte ingediend waarin een bruto resultaat uit overige werkzaamheden voor een bedrag van € 22.000 is aangegeven.
3.6. In beroep heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de in het jaar 2009 betaalde rente en kosten voor de eigen woning € 11.039 bedragen in plaats van € 10.866. Ook heeft hij het eigenwoningforfait slechts voor de helft (€ 1.061) tot het belastbaar inkomen van belanghebbende gerekend. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 46.650.
Ten aanzien van het jaar 2010
3.7. Hoewel de Inspecteur haar een herinnering en een aanmaning heeft gezonden heeft belanghebbende geen aangifte voor het belastingjaar 2010 ingediend.
3.8. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een geschat bedrag. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt vastgesteld:
Looninkomsten [B] BV € 35.603
Resultaat overige werkzaamheden € 9.354
Eigenwoningforfait € 2.178
Af: rente voor geldleningen voor de eigen woning
€ 10.866
€ 36.269
3.9 De standpunten die de Inspecteur in beroep heeft ingenomen ter zake van de rente en kosten van de hypotheekschuld en het eigen woningforfait voor het jaar 2009 (zie 3.7) zijn eveneens van toepassing voor het jaar 2010. De Inspecteur heeft de aanslag voor dit jaar echter gehandhaafd aangezien belanghebbende een bedrag van € 4.800 aan alimentatie heeft ontvangen waarmee bij de vaststelling van de aanslag geen rekening is gehouden.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vragen of het bedrag aan hypotheekrente dat ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 in aftrek is toegelaten juist is en of belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen voor het jaar 2009 en het jaar 2010 en dienovereenkomstige wijziging van de beschikkingen heffingsrente.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”Hypotheekrenteaftrek
12.
Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001wordt als eigen woning aangemerkt de woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. De woning van eiseres staat naar het oordeel van de rechtbank niet geheel aan haar als hoofdverblijf ter beschikking nu vaststaat dat een deel van de woning in gebruik is bij haar zuster en diens echtgenoot. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de zuster en haar echtgenoot tot het huishouden van eiseres behoren. Gezien de indeling van de woning is deze geschikt voor twee afzonderlijke huishoudens en, gelet op hetgeen de gemachtigde daar ter zitting over heeft verklaard, acht de rechtbank aannemelijk dat de twee woongedeelten ook feitelijk door eiseres en haar zuster afzonderlijk van elkaar worden gebruikt.
13.
Voor de vraag welk deel van de woning als eigen woning van eiseres dient te worden aangemerkt sluit de rechtbank, evenals verweerder onbetwist heeft gesteld, aan bij het feit dat eiseres en haar zuster ieder de helft van de hypotheekrente betalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de helft van de woning als eigen woning van eiseres in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de helft de op de woning betrekking hebbende hypotheekrente en –kosten aftrekbaar zijn. Dit komt overigens ook overeen met het deel van die lasten dat eiseres zelf betaalt.
14.
Het beroep van eiseres op de aanslagregeling van vorige jaren waarbij de hypotheekrente wel volledig bij haar in aftrek zou zijn toegelaten, faalt naar het oordeel van de rechtbank. Aan het enkele feit dat de in de aangifte geclaimde renteaftrek bij het opleggen van de aanslag is gevolgd kan eiseres niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat die aftrek in volgende jaren verleend zal worden. Wat betreft het jaar 2008 heeft verweerder bovendien onbetwist gesteld dat volledige renteaftrek is verleend omdat door eiseres en haar zuster was gekozen voor fiscaal partnerschap. Dat deze keuze voor fiscaal partnerschap in de onderhavige jaren niet meer kan worden gemaakt als gevolg van het huwelijk van de zuster leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. In zoverre is er immers geen sprake van gelijke gevallen dan wel opgewekt vertrouwen.
Resultaat uit overige werkzaamheden 2010
15.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Eiseres dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven omdat bij de aanslagregeling ten onrechte het resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. De enkele stelling van eiseres dat zij niet heeft bijverdiend is daartoe onvoldoende, te meer nu zij in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2009 wel een resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangegeven, welk bedrag ook in de over dat jaar opgelegde aanslag is begrepen en in beroep niet (meer) in geschil is.
16.
De hiervoor genoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting.
Verweerder heeft verklaard dat hij als uitgangspunt hanteert dat de bijverdiensten van eiseres gelijk zijn aan de kinderopvangtoeslag die haar zuster ontving en € 9.354 bedraagt. Ook in de vorige jaren twee jaren heeft eiseres volgens verweerder inkomsten aangegeven ter zake van de opvang van de kinderen van haar zuster. De rechtbank acht de door verweerder toegepaste schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning niet onredelijk.
Boete 2010
17.
Verweerder heeft eiseres ingevolge artikel 67a van de Awr een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. De rechtbank acht de boete van € 226, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
Conclusie
18.
Niet in geschil is dat het voorgaande leidt tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning conform het standpunt van verweerder tot € 46.650 voor het jaar 2009. Wat betreft het jaar 2010 heeft eiseres het beroep van verweerder op interne compensatie ter zake van de in de eerst in de bezwaarfase door haar gemelde alimentatie niet betwist, zodat de rechtbank verweerder hierin zal volgen. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009 gegrond te worden verklaard en het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.2. De stelling van belanghebbende dat haar zus economisch eigenaar van de woning is, heeft, nog daargelaten of deze stelling juist is, geen gevolgen voor het bedrag van de bij de berekening van belanghebbendes inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen kosten en renten van de eigenwoningschuld.
7.3. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag voor het jaar 2009 een bedrag van € 22.000 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. welke correctie in eerste aanleg niet is bestreden. De bewijslast voor de correctie rust op de Inspecteur. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur hierin is geslaagd. De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat belanghebbende in 2008 een resultaat uit overige werkzaamheden ten bedrage van € 22.500 heeft genoten voor het als gastouder opvangen van de kinderen van haar zus. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ook in 2009 voor deze werkzaamheden een bedrag gelijk aan de door haar zus genoten kinderopvangtoeslag ontvangen. Belanghebbende heeft haar weerspreking van deze laatste stelling van de Inspecteur niet gemotiveerd hoewel dit, mede omdat zij bij herhaling voor het onderhavige jaar een aangifte heeft ingediend waarin zij een bedrag van € 22.000 als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangegeven, wel op haar weg lag. Het Hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de Inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2009 een resultaat uit overige werkzaamheden van € 22.000 heeft behaald.
7.4. Voor het jaar 2010 heeft de Inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op € 9.354, welk bedrag, zoals hij onbetwist heeft gesteld, gelijk is aan het bedrag dat de zus van belanghebbende heeft ontvangen aan de kinderopvangtoeslag. Aangezien belanghebbende voor het onderhavige jaar geen aangifte heeft gedaan dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard zodat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat zij het door de Inspecteur in aanmerking genomen resultaat van € 9.354 niet heeft genoten. De niet met enig bewijs gestaafde ontkenning door belanghebbende van de ontvangst van inkomsten uit kinderopvang is hiertoe niet voldoende. Derhalve acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in haar bewijslast. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft de Inspecteur niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. Hij dient aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting. Gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ter onderbouwing van de aanslag, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur hierin is geslaagd.
7.5. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat de hoger beroepen ongegrond zijn. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 9 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.