In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 9 april 2014, staat de hypotheekrenteaftrek en het resultaat uit overige werkzaamheden centraal. De belanghebbende, een alleenstaande moeder, heeft in hoger beroep de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 en 2010 aangevochten. De rechtbank had eerder de aanslag voor 2009 gegrond verklaard, maar de aanslag voor 2010 ongegrond. De belanghebbende stelde dat de hypotheekrente die zij in aftrek wilde brengen, volledig moest worden geaccepteerd, terwijl de Inspecteur dit betwistte en slechts een deel van de rente in aanmerking nam. De rechtbank oordeelde dat de woning van de belanghebbende niet volledig als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat een deel van de woning door haar zus en haar echtgenoot werd bewoond. Dit leidde tot een beperking van de aftrekbare hypotheekrente.
Daarnaast was er discussie over het resultaat uit overige werkzaamheden. De belanghebbende had in haar aangifte voor 2009 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 22.000 aangegeven, maar de Inspecteur had dit bedrag gecorrigeerd. Voor het jaar 2010 had de belanghebbende geen aangifte gedaan, wat leidde tot een schatting door de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende in 2009 een resultaat uit overige werkzaamheden had behaald, en dat de schatting voor 2010 ook redelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de belanghebbende in het ongelijk werd gesteld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun aangiften zorgvuldig in te vullen en de gevolgen van het niet indienen van aangiften, wat kan leiden tot omkering van de bewijslast. De beslissing van het Hof is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent hypotheekrenteaftrek en de behandeling van resultaten uit overige werkzaamheden in de belastingheffing.