ECLI:NL:GHDHA:2014:1325

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
BK-13-00522.su.mb.def
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en economische eigendom in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 9 april 2014, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op hypotheekrenteaftrek op basis van artikel 3.110 van de Wet IB 2001. De belanghebbende, gehuwd en woonachtig in een woning die eigendom is van haar zus, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen voor het jaar 2010, berekend op een belastbaar inkomen van € 56.422. De Inspecteur heeft de aanslag in bezwaar verminderd, maar de belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat zij recht heeft op hypotheekrenteaftrek, omdat zij mede de economische eigendom van de woning zou hebben. Het Hof heeft vastgesteld dat de hypothecaire lening op naam van de belanghebbende en haar zus staat, en dat de hypotheekrente wordt betaald vanuit hun gezamenlijke bankrekening. De belanghebbende heeft echter niet kunnen aantonen dat zij de economische eigendom van de woning heeft, noch dat de kosten van de verbouwing voor haar rekening zijn gekomen. Het Hof oordeelt dat de door de belanghebbende betaalde hypotheekrente in feite een huurvergoeding betreft voor het gebruik van de woning.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen worden gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent hypotheekrenteaftrek en de voorwaarden waaronder deze kan worden toegepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00522

Uitspraak d.d. 9 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 21 mei 2013, nummer SGR 12/8895, betreffende na te melden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.422. Gelijktijdig is haar bij beschikking een bedrag van € 641 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.922. De in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 240.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 118 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken met kenmerken BK-13/00523 en BK-13/00524. Hetgeen door partijen in die zaken is aangevoerd, wordt aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is gehuwd en woont in de aan de [a-straat 1] te [Z] gelegen woning (hierna: de woning) samen met haar echtgenoot. De zus van eiseres, [A] is eigenaar van de woning en woont daar ook met haar kinderen. De woning heeft twee voordeuren; elk daarvan geeft toegang tot een afzonderlijk woongedeelte met eigen keuken, woonkamer en slaapkamer(s) en alle benodigde voorzieningen.
3.2. De hypothecaire lening waarmee de woning is gefinancierd staat op naam van belanghebbende en haar zus. De hypotheekrente wordt van de gezamenlijke bankrekening van belanghebbende en haar zus betaald.
3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.099. In de aangifte heeft zij onder meer een bedrag van € 9.776 (€ 1.089 eigen woningforfait --/ € 10.865 rente en kosten hypotheek) in aftrek gebracht als negatieve inkomsten uit eigen woning.
3.4. Bij de vaststelling van de aanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 17.099
Bij: resultaat overige werkzaamheden € 27.500
Bij: geen saldo eigen woning € 9.776
Bij: geen aftrek premies voor lijfrente € 1.200
Bij: geen persoonsgebonden aftrek
€ 847
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 56.422
In bezwaarfase is de correctie resultaat overige werkzaamheden komen te vervallen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 recht heeft op hypotheekrenteaftrek hetgeen belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van – naar het Hof begrijpt - € 17.099 en dienovereenkomstige wijziging van de beschikking heffingsrente.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”6. Vaststaat dat alleen de zuster van eiseres eigenaar is van de woning. Op grond van het bepaalde in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt de woning daarom niet als eigen woning van eiseres aangemerkt. Het feit dat eiseres hoofdelijk verbonden is voor de hypotheekschuld welke zij met haar zuster is aangegaan ter zake van de aankoop van de woning maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de waardeveranderingen van de woning eiseres (of haar partner) aangaan.
7.
Nu de woning niet als eigen woning van eiseres kan worden aangemerkt heeft zij ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 geen recht op aftrek van de door haar betaalde hypotheekrente. Hieraan doet niet af dat dit deel van de hypotheekrente evenmin bij de zuster van eiseres in aftrek komt.
8.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank, op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt die beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. In aanvulling daarop wordt nog het volgende overwogen.
7.2. Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zij mede de economische eigendom heeft van de woning en dat zij de in de aangifte opgevoerde hypotheekrente daarom in aftrek kan brengen. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de verbouwing van de woning mede voor haar rekening is gekomen en dat zij bovendien een mondelinge afspraak met haar zus heeft die inhoudt dat bij verkoop het verkoopresultaat van de woning voor beider rekening komt. De Inspecteur heeft deze stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft haar stelling dat de kosten van de verbouwing mede voor haar rekening zijn gekomen, niet met bescheiden gestaafd. Evenmin heeft zij het bestaan van de afspraak over het verkoopresultaat op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt. Het Hof acht het betoog van de Inspecteur dat de door belanghebbende als “hypotheekrente” aangeduide betaling in feite een door belanghebbende betaalde huurvergoeding voor het haar ter beschikking staande woongedeelte is, gelet op de vaststaande feiten alleszins aannemelijk. Het Hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd te bewijzen dat zij mede de economische eigendom heeft van de woning en daarom de in de aangifte opgevoerde hypotheekrente in aftrek kan brengen.
7.3. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 9 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.