In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 9 april 2014, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op hypotheekrenteaftrek op basis van artikel 3.110 van de Wet IB 2001. De belanghebbende, gehuwd en woonachtig in een woning die eigendom is van haar zus, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen voor het jaar 2010, berekend op een belastbaar inkomen van € 56.422. De Inspecteur heeft de aanslag in bezwaar verminderd, maar de belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat zij recht heeft op hypotheekrenteaftrek, omdat zij mede de economische eigendom van de woning zou hebben. Het Hof heeft vastgesteld dat de hypothecaire lening op naam van de belanghebbende en haar zus staat, en dat de hypotheekrente wordt betaald vanuit hun gezamenlijke bankrekening. De belanghebbende heeft echter niet kunnen aantonen dat zij de economische eigendom van de woning heeft, noch dat de kosten van de verbouwing voor haar rekening zijn gekomen. Het Hof oordeelt dat de door de belanghebbende betaalde hypotheekrente in feite een huurvergoeding betreft voor het gebruik van de woning.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen worden gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent hypotheekrenteaftrek en de voorwaarden waaronder deze kan worden toegepast.