ECLI:NL:GHDHA:2014:1324

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
BK-13-01398
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven voor monumentenpand in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.113. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 79.344 aan uitgaven voor een monumentenpand als persoonsgebonden aftrekpost opgevoerd. De Inspecteur heeft deze aftrekpost gecorrigeerd, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot deze hoger beroepsprocedure.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitgaven voor het monumentenpand niet in 2007 in aftrek konden worden gebracht, omdat twee van de facturen in 2006 waren betaald. Belanghebbende deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat de Inspecteur hem de indruk had gegeven dat de aftrek zou worden verleend. Het Hof oordeelt echter dat er geen uitlatingen van de Inspecteur zijn die deze indruk rechtvaardigen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur zorgvuldig heeft gehandeld bij het vaststellen van de aanslag.

Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door niet tijdig te reageren op zijn verzoeken en dat hij recht heeft op ambtshalve herziening van de aanslag voor het jaar 2006. Het Hof verwerpt deze argumenten en concludeert dat de aanslag niet verder zal worden verminderd dan bij de uitspraak op bezwaar is gedaan. De beslissing van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01398

Uitspraak d.d. 15 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst,
kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2013, nummer AWB 13/2514 IB/PVV, betreffende na te melden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.113.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld en daarbij de rechtbank verzocht om tevens de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 te verminderen. De rechtbank heeft zich met betrekking tot dit verzoek onbevoegd verklaard en heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 maart 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Op 30 juni 2005 heeft eiser een drietal overeenkomsten gesloten, te weten:
- een koopovereenkomst met [B] bv;
- een aanneemovereenkomst met [B] bv;
- een restauratieovereenkomst met [C] bv, [D].
2.
De drie overeenkomsten hebben betrekking op een in 2007 aan eiser opgeleverd appartement in een voormalig pakhuis [Hof: [A] te [Z]] dat is ingeschreven in het monumentenregister.
3.
Eiser heeft ter zake van de restauratieovereenkomst in totaal zeven facturen ontvangen. Twee daarvan zijn betaald in 2006, te weten een factuur van 30 maart 2006 ten bedrage van € 16.428,59 en een factuur van 24 april 2006 ten bedrage van € 24.642 88. De overige vijf facturen zijn betaald in 2007, te weten een factuur van 29 november 2006 ten bedrage van € 8.214,28, een factuur van 26 maart 2007 ten bedrage van € 12.321,44, een factuur van 28 maart 2007 ten bedrage van € 12.321,44, een factuur van 16 mei 2007 ten bedrage van € 4.107,15 en een factuur van 22 augustus 2007 ten bedrage van € 4.107,15.
4.
Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 een bedrag van € 79.344 (na toepassing van de drempel) aan uitgaven voor een monumentenpand als persoonsgebonden aftrekpost in mindering gebracht op het inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft bij de aanslagregeling deze persoonsgebonden aftrekpost gecorrigeerd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder alsnog een bedrag van € 37.152 (€ 41.071,47 minus een drempel van € 3.920) als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking genomen.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de aftrek heeft geweigerd van € 41.220 aan uitgaven met betrekking tot het monumentenpand [A] te [Z], welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het monumentenpand behoort tot de grondslag sparen en beleggen van belanghebbende. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn oordeel juiste, gemeenschappelijke opvatting van partijen.
4.2. Belanghebbende heeft, onder handhaving van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, in hoger beroep gesteld:
Vertrouwensbeginsel
De Inspecteur heeft in de bezwaarfase met de volgende zinsnede uit de brief van 13 oktober 2010 een rechtens te honoreren vertrouwen gewekt: “als ik naar aanleiding van uw reactie niet of niet geheel aan uw bezwaren tegemoet kan komen zal ik uw cliënt na enige tijd schriftelijk informeren.” Nu dit informeren niet is geschied dient aan belanghebbende reeds daarom de gevraagde aftrek ten volle te worden verleend. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat de Inspecteur de aftrek volledig zou toekennen en niet zou overgaan tot hernieuwde toetsing.
De Inspecteur heeft te lang gewacht met het afhandelen van de aangifte 2007. Deze had al op 13 oktober 2010 moeten zijn afgehandeld. Door de aangifte pas op 27 november 2012 weer in behandeling te nemen heeft de Inspecteur de rechtspositie van belanghebbende geschaad. Belanghebbende kan daarom geen beroep meer doen op ambtshalve herziening voor het belastingjaar 2006, terwijl tijdens de aanslagregeling van het jaar 2007 pas naar voren is gekomen dat een deel van de aftrek aan het jaar 2006 moet worden toegerekend.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Op 27 november 2012 heeft de Inspecteur een nieuw standpunt ingenomen en daarmee onzorgvuldig gehandeld.
Informatiebeschikking
De Inspecteur was verplicht een informatiebeschikking te geven. Door dit niet te doen heeft hij belanghebbende de mogelijkheid ontnomen een ambtshalve vermindering over het jaar 2006 te verkrijgen.
Gelijkheidsbeginsel
Belanghebbende stelt dat de uitgaven met betrekking tot een monumentenpand door de Belastingdienst bij andere belastingplichtigen zonder enige discussie in aftrek zijn toegelaten. Belanghebbende heeft er dan ook recht op dat bij hem de aftrek wordt verleend.
Verzoek om ambtshalve herziening
De termijn voor ambtshalve herziening dient op zeven jaar te worden gesteld en niet op vijf jaar. Belanghebbende kan er daarom voor het jaar 2006 nog een beroep op doen.
Integrale proceskosten
Tot slot zijn er bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 1, Besluit proceskosten bestuursrecht op grond waarvan de daadwerkelijk gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Vele malen heeft belanghebbende getracht met de Inspecteur tot een praktische oplossing van de zaak te komen, maar deze heeft alle mogelijke manieren aangegrepen om een oplossing te vermijden.
4.3. De Inspecteur heeft het volgende aangevoerd:
Vertrouwensbeginsel
De Inspecteur heeft op geen enkele wijze een uitlating gedaan die bij belanghebbende de indruk kan hebben gewekt dat de door belanghebbende bepleitte aftrek ten volle zou worden verleend. Noch aan de correspondentie in de aanslagregelende fase, noch aan die in de bezwaarfase kan belanghebbende het vertrouwen ontlenen dat, als zou blijken dat sprake is van aftrekbare onderhoudskosten, het in de aangifte opgevoerde bedrag zonder meer zal worden gevolgd en dat dit niet meer zal worden getoetst. De inhoud van de brief van de Inspecteur van 13 oktober 2010 wettigt ook niet die gevolgtrekking. Van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur is geen sprake geweest. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel dient te worden afgewezen.
Zorgvuldigheidsbeginsel en informatiebeschikking
De in 2006 betaalde bedragen voor restauratiekosten kunnen niet in 2007 in aftrek komen nu ze niet in dat jaar zijn betaald. De aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 stond reeds vast toen belanghebbende de aangifte over 2007 indiende. De Inspecteur heeft niet onzorgvuldig gehandeld door na overleg met belanghebbende de behandeling van het bezwaar aan te houden tot de rechter beslist had over de vraag of sprake was van restauratiekosten of kosten van vernieuwing.
Het nemen van een informatiebeschikking is in dit geval niet aan de orde omdat geen geschil bestaat over het al dan niet verstrekken van informatie door belanghebbende en geen omkering van de bewijslast is toegepast.
Met belanghebbende is uitvoerig gecorrespondeerd over het verzoek om ambtshalve vermindering en de kwestie of dit verzoek na vijf jaar of na zeven jaar nog kon plaatsvinden. De beoordeling van dit verzoek valt buiten het bereik van de onderhavige procedure.
Gelijkheidsbeginsel
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te worden afgewezen om de volgende redenen:
a. a) De meerderheidsregel is niet geschonden. Er is niet in de meerderheid van de met de situatie van belanghebbende vergelijkbare gevallen sprake geweest van het toekennen van aftrek in een ander jaar dan waarin onderhoudskosten zijn betaald. Het gaat om 109 appartementen, inclusief 10 penthouses die nieuw zijn en dus eigenlijk niet moeten worden meegerekend, waarvan 80 zijn verkocht aan particulieren en 29 in 2006 zijn verkocht aan een verhuurder. De meeste appartementen zijn verkocht in 2005, sommige in 2006 of 2007.
Van de 80 woonappartementen is in vier gevallen (twee in [Q] en twee in [Z], waarvan ter zake van één appartement met meerdere eigenaren slechts gedeeltelijk) bij de aanslagregeling voor het jaar 2005 aftrek verleend. Dit is deels gebeurd zonder inhoudelijke beoordeling en deels na beoordeling van de monumentenstatus en van de betaling van de facturen. In een van de gevallen zonder inhoudelijke beoordeling is nagevorderd. In geval van beoordeling waren de behandelend ambtenaren niet op de hoogte van de gehele problematiek noch van de discussie die zich daaromtrent afspeelde.
Daarnaast is in drie gevallen 'direct al' in de bezwaarfase voor het jaar 2005 aftrek verleend. In twee gevallen is dit gebeurd (in [Z]) na beoordeling van de monumentenstatus en van de betaling van de facturen zonder dat de behandelend ambtenaren op de hoogte waren van de gehele problematiek en van de discussie die zich daaromtrent afspeelde. In een van deze drie gevallen is de gehele restauratiesom in het eerste jaar 2005 als monumentenuitgaven in aftrek toegelaten.
In een aantal van bovenvermelde gevallen is in latere jaren (2006 en 2007) aftrek verleend op basis van het vertrouwensbeginsel. Los daarvan is in 2006 (in [Z] bij het appartement met meerdere eigenaren, gedeeltelijk) en in 2007 (l x in [R] zonder inhoudelijke beoordeling) aftrek verleend. Per saldo is met betrekking tot vier appartementen 'zonder problemen' aftrek van de gehele restauratiesom verleend. Daarbij is in één geval de gehele aftrek in één jaar (2005) in aanmerking genomen. Met betrekking tot drie appartementen is 'zonder problemen' sprake geweest van gedeeltelijke honorering van de aftrek (in een of twee jaren).
b) Verder is er, afgezien van een geval waarin het gehele bedrag aan restauratiekosten in 2005 in aftrek is gekomen, geen sprake van gelijke gevallen omdat bij de andere belastingplichtigen niet een gedeelte van de restauratiesom dat in een ander jaar is betaald in een onjuist jaar in aftrek is gekomen.
c) Er is geen sprake geweest van begunstigend beleid. Het oogmerk voor begunstiging ontbreekt.
Drempelbedrag
In de aangifte is als niet aftrekbaar drempelbedrag opgevoerd 4% van € 70.000 = € 2.800. Bij de uitspraak op bezwaar is dit drempelbedrag gecorrigeerd tot 4% van € 98.000 = € 3.920. De Inspecteur stelt dat er geen aanleiding is dit drempelbedrag te verlagen.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.291 alsmede tot het toekennen van een volledige vergoeding van de gemaakte proceskosten.
5.2. De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“7. Tussen partijen is niet in geschil dat twee van de facturen zijn betaald in 2006. Deze uitgaven komen in beginsel dan ook niet voor aftrek in aanmerking in 2007. Eiser doet echter een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat de correspondentie met verweerder bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat alleen de vraag of de uitgaven voor het monumentenpand voor aftrek in aanmerking komen ter discussie stond en niet het bedrag van de uitgaven of in welk jaar de bedragen in aftrek zouden mogen worden gebracht. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
8.
Bij brief van 6 januari 2010 heeft verweerder verzocht om informatie over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, waaronder de door eiser opgevoerde persoonsgebonden aftrekpost. Verder heeft daarbij onder meer verzocht om een specificatie van het afgetrokken bedrag en nota’s en betalingsbewijzen.
9.
Bij brief van 10 februari 2010 heeft eiser op het verzoek van verweerder gereageerd. Eiser schrijft onder meer: 'Nota's aangaande de overeenkomst zijn bijgevoegd en voldaan uit de geldlening inzake de eerder genoemd hypotheekschuld."
10.
Bij brief van 19 juli 2010 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 79.344. Voor zover van belang wordt in deze brief het volgende vermeld: "Ik heb de aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2007 van de heer [X], BSN/ sofinummer [...] beoordeeld. Hierbij heb ik rekening gehouden met de informatie die u mij schriftelijk heeft verstrekt.
(·· )
1.
Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte
Persoonsgebonden aftrek
Monumentenpanden
In de aangifte heeft u een bedrag afgetrokken van € 79.344 voor onderhoudskosten van een monumentenpand. Uit de door u overgelegde gegevens blijkt dat de door u afgetrokken kosten betrekking hebben op onderhoudskosten /restauratiewerkzaamheden die gemaakt zijn tijdens de bouw van de woning [adres], in het project [A]. Door de Belastingdienst Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort afdeling Bureau Monumentenpanden, is vastgesteld dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
Ter motivering hiervan zend ik u hierbij een brief van Bureau Monumentenpanden van 11 maart 2005 aan [E] BV en een brief van 11 oktober 2006 welke door Bureau Monumentenpanden aan individuele belastingplichtigen wordt gezonden inzake de aftrek van onderhoudskosten in het project [A]. Met betrekking tot onderhoudskosten/restauratiewerkzaamheden, in verband met panden in het project [A], loopt inmiddels een beroepsprocedure. Ik heb dan ook besloten, ter behoud van rechten, vooralsnog op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 79.344."
11.
De aanslag is opgelegd met dagtekening 20 augustus 2010. Bij brief van 24 augustus 20 10 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Voor zover van belang schrijft eiser in zijn bezwaarschrift: "Het bezwaar richt zich op de persoonsgebonden aftrek inzake Monumentenpanden ten bedragen van eerder getoetste bedragen van € 79.344".
12.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van verweerder van 19 juli 2010, anders dan eiser betoogt, bij hem redelijkerwijs niet het vertrouwen hebben gewekt dat het bedrag van de persoonsgebonden aftrek of het jaar van aftrek niet ter discussie stond. Uit de enkele zinsnede dat verweerder bij de aanslagregeling rekening heeft gehouden met de schriftelijke informatie die eiser heeft verstrekt, volgt niet dat verweerder ook naar de facturen heeft gekeken en deze inhoudelijk heeft beoordeeld. Hierbij neemt deze rechtbank in aanmerking dat verweerder op dat moment ook geen reden had om naar de facturen te kijken, nu hij reeds om andere reden de gehele aftrekpost weigerde. Zo verweerder op dat moment al naar de facturen had gekeken, dan had hij bovendien geen reden om te twijfelen aan de vraag of de rekeningen ook allemaal in 2007 waren betaald. Eiser schrijft immers in zijn brief van 10 februari 2010 dat alle facturen zijn betaald met de hypothecaire geldlening die is verstrekt voor het appartement. Het geld van deze lening is eerst op 19 februari 2007 op de girorekening van eiser gestort.
13.
Dat eiser, naar hij ter zitting nog beeft aangevoerd, in zijn bezwaarschrift schrijft: "getoetste bedragen van € 79.344" en dat verweerder op het woord "getoetste" niet heeft gereageerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat eiser uitdrukkelijk aan verweerder heeft meegedeeld dat hij ervan uitging dat het volledige bedrag van € 79.344 in aftrek zou worden toegelaten indien in de beroepsprocedure genoemd in de brief van 19 juli 2010 in voor eiser positieve zin zou worden beslist.
14.
Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht om, indien zijn beroep op het vertrouwensbeginsel zou worden afgewezen, de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 ambtshalve te verminderen met het bedrag aan uitgaven voor het monumentenpand dat in 2006 is betaald. De rechtbank is niet bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen, aangezien niet de rechtbank maar verweerder bevoegd is om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen te verlenen. Nu eiser reeds bij brief van 19 december 2012 verweerder heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 en verweerder dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beslissing van 15 april 2013 heeft afgewezen, ziet de rechtbank in het onderhavige geval geen aanleiding om het verzoek door te sturen naar verweerder.
15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Vertrouwensbeginsel
7.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij aan de correspondentie met betrekking tot de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 en de bezwaarfase het vertrouwen kan ontlenen dat het gehele in de aangifte 2007 opgevoerde bedrag aan uitgaven met betrekking tot het monumentenpand in aanmerking wordt genomen hetzij geheel in 2007, hetzij deels in 2006 en deels in 2007. In de gevoerde correspondentie is echter op geen enkele wijze een uitlating van de Inspecteur te lezen die maar enigszins in die richting wijst. Niet aannemelijk is dat bij belanghebbende de indruk is gewekt dat, als rechtens zou blijken dat sprake is van aftrekbare uitgaven voor een monumentenpand en niet van kosten van vernieuwing, het in de aangifte opgevoerde bedrag zal worden gevolgd en dat dit niet meer door de Inspecteur aan de overige vereisten voor aftrek zou worden getoetst. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Zorgvuldig handelen Inspecteur
7.2. De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat hij bij het vaststellen van de aanslag het gehele bedrag van de door belanghebbende gevraagde aftrek uitgaven voor een monumentenpand heeft gecorrigeerd omdat de rechter op dat moment met betrekking tot het [A] nog geen uitspraak had gedaan over de vraag of sprake was van kosten van vernieuwing dan wel van onderhoud en hij, zou hij de uitgaven in aftrek hebben toegelaten, dit na een rechterlijke uitspraak met een tegenovergestelde strekking niet meer zou hebben kunnen herstellen. Voor aanhouding van het bezwaarschrift heeft belanghebbende toestemming gevraagd en gekregen en vervolgens is voor de hoger beroepsprocedure door de Inspecteur van belanghebbende toestemming om aanhouding gevraagd en gekregen (24 december 2011), waarna de Inspecteur vrij snel na de uitspraak van het gerechtshof van 24 juli 2012 op 27 november 2012 een vooraankondiging voor de uitspraak op bezwaar heeft gezonden. Het Hof ziet in de gang van zaken bij de aanslagregeling en in de bezwaarprocedure geen onzorgvuldig handelen van de Inspecteur. Hieraan doet niet af dat belanghebbende zich kennelijk niet heeft gerealiseerd dat een gedeelte van de door hem gevraagde aftrek thuishoort in het belastingjaar 2006, voor welk jaar de aanslag reeds voor het indienen van de aangifte 2007 onherroepelijk vaststond. Deze omstandigheid is naar het oordeel van het Hof niet door een doen of nalaten van de Inspecteur veroorzaakt.
Gelijkheidsbeginsel
7.3. Uit de door de Inspecteur verstrekte, door belanghebbende niet, althans onvoldoende, weersproken informatie komt naar voren dat zich in de meerderheid van de met de situatie van belanghebbende vergelijkbare gevallen, dat zijn die gevallen waarin een gedeelte van de aftrek uitgaven voor een monumentenpand in het ene belastingjaar thuishoort en een ander gedeelte in een ander belastingjaar, geen sprake is geweest van het toekennen van de gehele aftrek in één jaar. Evenmin volgt daaruit dat in de meerderheid van de gevallen in het geheel geen onderzoek is gedaan naar de vraag in welk jaar de uitgave in aftrek kan komen dan wel dat in de meerderheid van de gevallen geen enkel onderzoek naar de aftrek is gedaan en de aftrek zonder meer verleend is. Ook is geen sprake geweest van door de Belastingdienst, waaronder het Bureau monumentenpanden van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, gevoerd beleid, inhoudend dat de uitgaven toch in één belastingjaar in aftrek mochten worden gebracht ook al hoorde een gedeelte daarvan thuis in een ander jaar. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie. Het Hof verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Informatiebeschikking
7.4. De wetgeving omtrent het nemen van een informatiebeschikking neergelegd in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was nog niet in werking op het moment dat de Inspecteur bij belanghebbende informatie vroeg over de door hem opgevoerde uitgaven van het monumentenpand.
Overigens doet de verplichting van de Inspecteur tot het nemen van een informatiebeschikking zich in het onderhavige geval niet voor. De Inspecteur heeft belanghebbende in de aanslagregelende of de bezwaarfase niet gevraagd informatie te verstrekken waarbij hij belanghebbende erop wijst dat deze verplicht is de informatie te verstrekken onder de dreiging dat bij het niet voldoen aan die verplichting een verzwaarde bewijslast kan gaan gelden.
Drempel
7.5. De Inspecteur is bij de berekening van de volgens artikel 6.31, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001 (tekst 2007) geldende drempel voor de persoonsgebonden aftrek uitgegaan van 4 percent van € 98.000 is € 3.920 per 1 januari 2007. Het bedrag van € 98.000 is de volgens de Wet waardering onroerende zaken geldende waarde in het economische verkeer voor het jaar 2007 naar de waardepeildatum 1 januari 2005. Deze waarde wordt door de gemeente vastgesteld met inachtneming van de op 1 januari 2007 geldende toestand van de onroerende zaak, dus ook met de omstandigheid dat deze geheel of ten dele in aanbouw was. Niet is gebleken dat dit in het onderhavige geval anders ligt. Belanghebbende heeft geen feiten/en of omstandigheden aangevoerd die een lagere waarde in het economische verkeer per 1 januari 2007 aannemelijk maken. Het Hof merkt nog op dat volgens de verkoopbrochure de verkoopprijs van een casco-appartement reeds € 229.800 bedroeg.
Ambtshalve herziening
7.6. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de vraag of voor een verzoek om ambtshalve herziening vijf of zeven jaar geldt, nu de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag voor het jaar 2006 kennis te nemen. De rechtbank kan slechts beslissen op beroepen met betrekking tot uitspraken op bezwaar betreffende, voor zover hier van belang, voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet rijksbelastingen. Nu het ambtshalve verlenen van een vermindering van een definitieve aanslag niet bij voor bezwaar vatbare beschikking geschiedt, staat de uitspraak op bezwaar, voor zover deze het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag voor 2006 betreft, niet ter beoordeling van de rechter.
Slotsom
7.7. De conclusie is dat de aanslag niet verder zal worden verminderd dan bij de uitspraak op bezwaar is gedaan. Daarbij is de heffingsrente reeds dienovereenkomstig verminderd. Voor een verdere vermindering van de heffingsrente is naar het oordeel van het Hof geen reden.
7.8. Op grond van het vorenoverwogene zal het Hof het hoger beroep ongegrond verklaren.

Proceskosten, griffierecht en schadevergoeding

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
8.2. Evenmin komt het Hof toe aan een beoordeling van de vraag of belanghebbende voor de bezwaarfase in aanmerking komt voor een volledige vergoeding van de proceskosten in afwijking van het hem reeds bij uitspraak op bezwaar toegekende forfait nu belanghebbende daaromtrent eerder had kunnen verzoeken en bij gebreke daarvan zulks niet voor het eerst in hoger beroep kan worden verzocht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, G.J van Leijenhorst en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.