ECLI:NL:GHDHA:2014:1315

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
BK-13-00489 en BK-13-00490
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], heeft geen aangifte gedaan voor de genoemde belastingjaren, wat heeft geleid tot een omkering en verzwaring van de bewijslast. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd op basis van een redelijke schatting van het inkomen uit werk en woning van € 99.000, wat later is verminderd tot € 50.000 na bezwaar. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende verklaard dat hij in 2008 niet in Nederland werkte, maar door zijn vriendin werd onderhouden. De Inspecteur heeft echter bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de belanghebbende in dat jaar wel degelijk inkomsten heeft genoten. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zijn schatting van het inkomen op € 50.000 redelijk heeft kunnen baseren, en dat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat zijn inkomen lager was. Het Hof heeft de uitspraken van de rechtbank bevestigd en de aanslagen gehandhaafd.

De zaak benadrukt de toepassing van de omkering van de bewijslast in belastingzaken, waarbij de belastingplichtige moet aantonen dat de aanslagen onjuist zijn, en de rol van redelijke schattingen door de belastingautoriteiten. De rechtbank heeft ook de opgelegde boete van € 226 voor het niet indienen van de aangifte bevestigd, wat de ernst van de overtreding onderstreept. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/489 en BK-13/490

Uitspraak d.d. 25 februari 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank
Den Haag van 26 april 2013, nummers SGR 12/9655 en SGR 12/9656, betreffende na te melden aanslagen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 17 juni 2011, voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.000. Daarbij is een beschikking heffingsrente van € 3.993 en een boetebeschikking van € 226 vastgesteld.
1.1.2. Met dezelfde dagtekening is voor het jaar 2008 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet naar een bijdrage-inkomen van € 31.231 en een beschikking heffingsrente van € 154 aan belanghebbende opgelegd.
1.2. Tegen de aanslagen is een bezwaarschrift, gedagtekend 26 juli 2011 ingediend.
1.3. Bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2012 (met betrekking tot de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) en 5 september 2012 (met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen) heeft de Inspecteur de aanslagen verminderd tot een aanslag berekend naar en bijdrage-inkomen van € 1.086 respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. De boetebeschikking is gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende voor de zaken tezamen een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk, gedagtekend 29 november 2013, gestuurd. Tevens heeft hij bij brief van 29 november 2013 kennisgegeven van het oproepen van twee getuigen, de heer [A] en de heer [B].
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 december 2013, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Tevens is de heer [A] als getuige verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraken vastgestelde feiten, waarbij belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” is aangeduid.
”1. Eiser heeft na het ontvangen van een herinnering en aanmaning, geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekering 2008 en inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet 2008 ingediend.
2.
Met dagtekening 17 juni 2011 heeft verweerder bovengenoemde aanslagen aan eiser opgelegd.
3.
Tegen deze aanslagen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft eiser alsnog een opgave gedaan van zijn inkomensgegevens en enkele stukken overgelegd.
4.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2012 (met betrekking tot de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) en 5 september 2012 (met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) is het bezwaar van eiser gegrond verklaard en zijn de aanslagen verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000 respectievelijk een bijdrage inkomen van € 1.086. De boetebeschikking is gehandhaafd.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is de hoogte van de aanslagen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat niet langer in geschil is dat de boete terecht is opgelegd.
4.2. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang het volgende overwogen, waarbij de Inspecteur als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres” is aangeduid:
”Omkering bewijslast
10.
Vaststaat dat eiser niet tijdig aangiften heeft gedaan. Aldus heeft hij niet voldaan aan het vereiste in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Nu vaststaat dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, vindt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr omkering van de bewijslast plaats en zal de rechtbank de beroepen ongegrond moeten verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dit betekent dat eiser overtuigend dient aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. Hiertoe overweegt zij als volgt.
11.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij bij zijn broer in Duitsland woonde en pas eind april 2008 in Nederland is gaan wonen. In Nederland heeft hij in 2008 niet gewerkt, maar is onderhouden door zijn toenmalige vriendin waarvan hij de naam niet meer kent. Verder heeft hij verklaard dat hij is opgelicht met de stukken die hij heeft ondertekend, dat misbruik is gemaakt van zijn identiteitsbewijs en dat hij slachtoffer is van een zogenoemde BTW-carousselfraude. Verweerder heeft deze verklaringen van eiser gemotiveerd betwist en hierbij gewezen op rekeningafschriften van de Rabobank waaruit blijkt dat in oktober 2008 bedragen van € 1.350 en € 700 op de rekening van eiser zijn gestort en in november 2008 een bedrag van € 1.400,78 op zijn rekening is gestort onder de vermelding van ‘loon [C] BV oktober 2008’. Vervolgens heeft verweerder gewezen op de door eiser overgelegde salarisspecificatie van oktober 2008 van [C] BV, de werkgeversverklaring van [C] BV, de ten name van eiser ingediende aangifte omzetbelasting 2008, de jaaropgave 2007 ten name van eiser en geadresseerd in [Z], het feit dat eiser in januari 2009 een woning heeft gekocht en hiervoor een hypotheek heeft afgesloten en de door eiser aangevraagde VAR-verklaring. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze stukken verweerder er in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan dat eiser inkomsten uit werkzaamheden in 2008 heeft genoten.
Bewijsaanbod
12.
Eerst ter zitting heeft eiser een getuigenaanbod gedaan. Eiser wil met name degene van wie hij stelt dat die hem heeft opgelicht als getuige oproepen. Daarbij heeft eiser desgevraagd enkel toegelicht dat diegene zou kunnen verklaren dat eiser niet in dienst van [C] BV gewerkt heeft. De rechtbank passeert dit aanbod nu een dergelijke verklaring de rechtbank niet tot een ander oordeel zal brengen gezien de verzwaarde bewijslast die in dit geval op eiser rust en de verscheidenheid aan overgelegde stukken die reeds afbreuk doen aan zijn stelling dat hij in het geheel geen inkomen heeft genoten of winst heeft gemaakt in 2008.
Redelijke schatting
13.
De hiervoor genoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft het inkomen uit werk en woning van eiser in 2008 geschat op een bedrag van € 50.000. Verweerder heeft zijn schatting ter zitting toegelicht. Hierbij is hij uitgegaan van een 40-urige werkweek in de bouw à € 25 bruto per uur. De rechtbank acht deze schatting redelijk. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat de overgelegde werkgeversverklaring van [C] BV een bruto jaarinkomen van € 33.504 vermeldt en in de aanvraag ten behoeve van een VAR-verklaring een verwachte omzet wordt vermeld van € 22.500. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen derhalve terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Boete
14.
Verweerder heeft eiser ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Nu vaststaat dat eiser, hoewel verweerder hem daartoe heeft uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank acht een boete van € 226, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
15.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Verdeling van de bewijslast
7.1. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist was (hierna: omkering en verzwaring van de bewijslast).
7.2. Nu niet in geschil is dat geen aangifte is gedaan, staat naar het oordeel van het Hof vast dat niet de vereiste aangifte gedaan.
7.3. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.
7.4. Dat betekent dat moet worden beoordeeld (1) of sprake is van een willekeurige schatting van het inkomen door de Inspecteur, en zo nee, (2) of is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
7.5. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft de inspecteur niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vaststellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.
7.6. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar het inkomen uit werk en woning van belanghebbende op € 50.000 geschat. Deze schatting heeft hij gebaseerd op een 40-urige werkweek à € 25 per uur.
7.7. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur zijn schatting van het door belanghebbende genoten inkomen uit arbeid in redelijkheid heeft kunnen baseren op de genoemde uitgangspunten, mede gelet op de werkgeversverklaring van [C] BV waarin een bruto jaarinkomen van € 33.504 is vermeld, en de aanvraag voor een VAR-verklaring waarin een verwachte omzet van € 22.500 is vermeld op basis van een geschat aantal uren van 900, hetgeen neerkomt op een gemiddelde omzet van € 25 uur.
7.8. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de Inspecteur het inkomen uit werk en woning in redelijkheid op € 50.000 heeft kunnen schatten.
Invulling bewijslast belanghebbende
7.9. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag bij uitspraak op bezwaar onjuist is vastgesteld.
7.10. Belanghebbende heeft in eerste aanleg en in het hoger beroepschrift aangevoerd dat hij in 2008 geen inkomsten heeft verworven en dat hij in dat jaar is onderhouden door zijn vriendin en voorts in zijn levensonderhoud heeft voorzien door leningen van vrienden. Tevens heeft hij gesteld dat hij eerst in de loop van 2008 in Nederland is aangekomen. In een nader stuk van 29 november 2013 alsmede in verklaringen ter zitting heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij in 2008 fulltime heeft gewerkt voor [D] B.V. voor een vergoeding van € 8 per uur. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende bij nader stuk van 29 november 2013 een schriftelijke verklaring van de heer [B] overgelegd, inhoudende dat belanghebbende fulltime werkzaam was voor “[E]”, als enig aandeelhouder van [D] B.V., en dat “[E]” voor zover bekend bij [B] € 8 per uur aan belanghebbende betaalde. [B] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende fulltime werkzaam was voor “[E]” naar bijgevoegde kasstaten, waarin onder andere betalingen zijn opgenomen aan “[F]”, waarmee volgens [B] belanghebbende wordt aangeduid.
7.11. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat zijn inkomen uit werk en woning in 2008 lager was dan € 50.000. Ten eerste heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij eerst in de loop van het jaar 2008 naar Nederland is gekomen. De door belanghebbende bij nader stuk van 29 november 2013 overgelegde kasstaten wijzen, in combinatie met de stelling dat hij aldaar als “[F]” is aangeduid eerder op het tegendeel omdat in dezelfde kasstaten ook betalingen aan “[F]” in 2006 en 2007 zijn vermeld. Ten tweede heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat hij in 2008 fulltime voor [D] B.V. heeft gewerkt. Het enkele feit dat de heer [B] schriftelijk heeft verklaard dat belanghebbende fulltime werkzaam was voor “[E]”, als enig aandeelhouder van [D] B.V., acht het Hof daartoe onvoldoende. Daarbij neemt het Hof in overweging dat de heer [B] deze stelling slechts staaft aan de hand van de bij nader stuk van 29 november 2013 overgelegde kasstaten, terwijl hierin voor het jaar 2008 geen betalingen worden vermeld vóór 27 juni 2008 en uit deze kasstaten voorts niet kan worden afgeleid aan welke arbeidsduur de betalingen toerekenbaar zijn. De omvang van de werkzaamheden van belanghebbende kan voorts niet worden afgeleid uit de verklaringen van de getuige, de heer [A], die immers heeft verklaard dat hij niet wist wat de betrokkenheid van belanghebbende bij [D] B.V. was. Ten derde heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat hij in 2008 heeft gewerkt voor een vergoeding van € 8 per uur. Het enkele feit dat de heer [B] schriftelijk heeft verklaard dat “[E]” voor zover hij weet € 8 per uur aan belanghebbende betaalde acht het Hof daartoe onvoldoende.
7.12. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 25 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.