ECLI:NL:GHDHA:2014:1283

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
200.129.258-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstek in hoger beroep over studielening en buitengerechtelijke kosten

In deze zaak heeft de Stichting Studiefinanciering Curaçao hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, Team Kanton, dat op 11 april 2013 bij verstek was gewezen. De Stichting had een studielening van € 8.462,80 verstrekt aan de geïntimeerde, die haar studie had gestaakt. De Stichting vorderde betaling van de hoofdsom, rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank had de hoofdsom en de wettelijke rente toegewezen, maar de buitengerechtelijke kosten afgewezen omdat niet was aangetoond dat de geïntimeerde een betalingstermijn van 14 dagen was gegeven.

In hoger beroep heeft de Stichting betoogd dat de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten onterecht was, omdat de vordering was ontstaan vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regels omtrent buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelde dat het recht van de voormalige Nederlandse Antillen van toepassing was en dat de nieuwe regels niet van toepassing waren op deze zaak. Het hof heeft de grief van de Stichting gegrond verklaard en de buitengerechtelijke kosten toegewezen tot een bedrag van € 833,-, waarbij het hof de kosten matigde op basis van redelijkheid en billijkheid.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de geïntimeerde veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de toepassing van het recht van de voormalige Nederlandse Antillen en de voorwaarden voor het toewijzen van buitengerechtelijke kosten in civiele zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.129.258/01
Zaaknummer rechtbank : 1247913/ CV EXPL 13-1760

arrest van 22 april 2014

inzake

Stichting Studiefinanciering Curaçao,

gevestigd te Willemstad, Curaçao,
appellante,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. E. Douma te Almere,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.

Het verloop van het geding

1.1 Bij exploot van 24 juni 2013 is de Stichting in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag, Team Kanton Den Haag, zittingsplaats Delft, tussen partijen bij verstek gewezen vonnis van 11 april 2013. Bij memorie van grieven heeft zij één grief tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht.
1.2 Vervolgens heeft de Stichting de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De Stichting heeft een studielening aan [geïntimeerde] verstrekt van € 8.462,80 in hoofdsom. Partijen hebben daartoe een studieleningsovereenkomst gesloten, waarop de Algemene Leningsvoorwaarden Stichting Studiefinanciering Curaçao van toepassing zijn verklaard. [geïntimeerde] heeft haar studie / opleiding MDGO-SA (Sociaal Pedagogisch Werker) gestaakt per 1 maart 2004. Daarmee is het bedrag van de lening ineens opeisbaar geworden.
3.
De Stichting vordert in dit geding van [geïntimeerde] betaling van de hoofdsom ad € 8.462,80, de contractuele rente ad 10% per jaar, subsidiair de Nederlands-Antilliaanse wettelijke rente vanaf 1 maart 2004 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.560,80 incl. btw, subsidiair € 952,- incl. btw, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. [geïntimeerde] is ook in eerste aanleg niet verschenen. De rechtbank heeft bij verstek de gevorderde hoofdsom met de Nederlands-Antilliaanse wettelijke rente tot en met 1 maart 2013 toegewezen en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
4.
De grief van de Stichting is gericht tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft die afwijzing gemotiveerd met de overweging dat niet is gebleken dat in de aanmaning aan [geïntimeerde] een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven zoals geëist door artikel 6:96 lid 5 (inmiddels: lid 6,
hof) BW. In de toelichting op haar grief voert de Stichting aan dat het recentelijk in artikel 6:96 BW opgenomen vijfde (inmiddels: zesde,
hof) lid alleen geldt voor vorderingen met de voldoening waarvan de schuldenaar na de inwerkingtreding van het Besluit van 27 maart 2012, houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Stb. 2012, 141) in verzuim is geraakt. De vordering van de Stichting is ontstaan kort na het staken van de studie in maart 2004 en was terstond, zonder ingebrekestelling opeisbaar, aldus de Stichting. De Stichting wijst er verder op dat [geïntimeerde] gedurende jaren herhaaldelijk schriftelijk is aangemaand tot terugbetaling.
5.
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat volgens artikel 22 van de Algemene Leningsvoorwaarden het recht van de Nederlandse Antillen van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. Per 10 oktober 2010 zijn de Nederlandse Antillen opgehouden te bestaan en is het eiland Curaçao een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden geworden. De voormalige civiele wetgeving van de Nederlandse Antillen van voor 10 oktober 2010 is blijven gelden. Ook afgezien van de in artikel 22 van de Algemene Leningsvoorwaarden opgenomen rechtskeuze is het recht van (voorheen de Nederlandse Antillen, thans) Curaçao op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing, nu beide partijen op Curaçao waren gevestigd bij het sluiten van de overeenkomst en de Stichting, de partij die de kenmerkende prestatie levert, daar is gevestigd.
6.
De grief slaagt. Bij de Wet van (Stb. 2012, 140) zijn aan artikel 6:96 BW de huidige leden 5 tot en met 7 toegevoegd. Op grond van het nieuwe vijfde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de vergoeding van, kort gezegd, buitengerechtelijke incassokosten. Deze nadere regels zijn gesteld bij het onder 4 genoemde Besluit. Het huidige zesde lid van artikel 6:96 BW bepaalt dat de vergoeding volgens de nadere regels door een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf eerst verschuldigd kan worden na aanmaning tot betaling binnen veertien dagen. Deze toevoegingen aan artikel 6:96 BW zijn (nog) niet overgenomen in het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen / Curaçao. De desbetreffende bepalingen gelden dan ook niet onder het Curaçaose burgerlijk recht.
7.
Ten overvloede overweegt het hof dat de hier bedoelde bepalingen hoe dan ook niet van toepassing zijn op de onderhavige rechtsverhouding. Deze bepalingen zijn op 1 juli 2012 in werking getreden (Stb. 2012, 142). Het onder 6 genoemde Besluit is eveneens op 1 juli 2012 in werking getreden. Op grond van artikel 3 van het Besluit is het niet van toepassing op vorderingen met de voldoening waarvan de schuldenaar vóór het tijdstip van het in werking treden van het Besluit in verzuim is. Het zesde lid van artikel 6:96 BW, dat verwijst naar de nadere regels zoals gesteld in het Besluit, is daarmee evenmin van toepassing op vorderingen met de voldoening waarvan de schuldenaar vóór het tijdstip van het in werking treden van het Besluit in verzuim is. Het hof volgt de Stichting in haar betoog dat [geïntimeerde] op grond van artikel 5 lid 2 jo. artikel 3 lid 2 sub a jo. artikel 3 lid 5 van de Algemene Leningsvoorwaarden reeds vóór 1 juli 2012 in verzuim was. Voor zover daarover anders zou moeten worden geoordeeld, was [geïntimeerde] in elk geval in verzuim na ommekomst van de termijn genoemd in de sommatie van de deurwaarder van 10 september 2010 (productie 2 bij inleidende dagvaarding).
8.
De Stichting heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Het hof acht die stelling voldoende aannemelijk, gelet op de door de Stichting als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanmaningen en sommaties. De Stichting vordert primair de incassokosten zoals berekend op grond van artikel 6 lid 4 van de Algemene Leningsvoorwaarden, te weten 15% over de hoofdsom. Subsidiair vordert de Stichting een bedrag dat is gebaseerd op de Staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton.
9.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat naar het te dezen toepasselijke (voorheen: Antilliaanse, thans) Curaçaose recht de rechter ambtshalve de bedongen buitengerechtelijke incassokosten kan matigen op de grond dat toepassing van het beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof acht, mede gelet op het aantal (acht) aanmanings- en sommatiebrieven dat de Stichting heeft overgelegd en de hoogte van de hoofdsom, de omvang van de bedongen buitengerechtelijke incassokosten (15% van de hoofdsom) in de gegeven omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het een beding in algemene voorwaarden betreft en dat [geïntimeerde] een particulier is, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en ziet daarom aanleiding deze te matigen tot het bedrag volgens de onder 8 genoemde Staffel. Om dezelfde reden berekent het hof, mede gezien het tijdsverloop tussen het moment van opeisbaar worden van de hoofdsom (volgens de Stichting kort na het staken van de opleiding in maart 2004) en het verzenden van de eerste aanmaning (10 september 2009) de incassokosten uitsluitend over de hoofdsom, niet over de rente. Het hof zal derhalve een bedrag van € 833,- aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
8.
Vanwege het slagen van de grief van de Stichting zal het bestreden vonnis gedeeltelijk worden vernietigd, namelijk voor zover de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten daarbij (geheel) is afgewezen. Die vordering zal alsnog gedeeltelijk worden toegewezen, tot een bedrag van € 833,-. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 april 2013, doch uitsluitend voor zover daarbij het gevorderde bedrag voor buitengerechtelijke incassokosten geheel is afgewezen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 833,- voor buitengerechtelijke incassokosten;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Stichting tot aan deze uitspraak bepaald op € 683,- aan griffierecht en € 632,- voor salaris van de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, H.M. Wattendorff en M. Flipse, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.