ECLI:NL:GHDHA:2014:1251

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.129.800
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Labohm
  • J. Breederveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling en de verplichting tot omgang tussen ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen een moeder en haar dochter. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin de omgangsregeling met de vader van de dochter werd vastgesteld. De vrouw heeft in haar hoger beroep zes grieven geformuleerd, die door de man, geïntimeerde, zijn bestreden. Tijdens de zitting op 17 januari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis en heeft geconcludeerd dat de vrouw niet meewerkt aan de wettelijke verplichting tot omgang tussen de dochter en de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw obstakels opwerpt voor de omgang en dat dit schadelijk is voor de ontwikkeling van de dochter. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij het de proceskosten heeft gecompenseerd. Het hof benadrukt dat beide ouders de verantwoordelijkheid hebben om de communicatie te verbeteren en de zorgregeling te respecteren, en dat het in het belang van de dochter is dat er contact blijft met beide ouders. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen en de beslissing van de voorzieningenrechter bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.129.800
Zaak-rolnummer Rechtbank : C/10/423982/ KG ZA 13-414
arrest van 28 januari 2014
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. P.A. Beekman te Leiden,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. L.P. Lagerweij te Delft.

1.Het geding

Bij exploot 13 juni 2013 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis 31 mei 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In de dagvaarding in hoger beroep heeft de vrouw 6 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
Op 17 januari 2014 is de zaak namens de vrouw bepleit door haar advocaat en namens de man door zijn advocaat.
Na het pleidooi hebben partijen om arrest gevraagd. Het hof wijst dit arrest, met instemming van partijen, op het dossier zoals dit door mr. Beekman bij het vragen van pleidooi in het geding is gebracht.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door de vrouw wordt gevorderd: dat het dit hof moge behagen bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te vernietigen het vonnis van de voorzieningenrechter, sector civiel recht, rechtbank Rotterdam, gewezen in kort geding op 31 mei 2012 (het hof begrijpt: 2013) in de zaak met rolnummer c/10/423982/ kg za 13-414 en opnieuw rechtdoende, bij arrest, zonodig onder aanvulling van de gronden;
II. te bepalen dat de zorgregeling/omgangsregeling voor [de dochter] met [de man], oorspronkelijk overeengekomen op 9 november 2006, zoals laatstelijk bepaald in de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 25 april 2012 (372447/f2 rk 11 – 234) en het vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam d.d. 25 juli 2012 (404704 / kg za 12-519) wordt geschorst totdat bij onherroepelijke beschikking is beslist op het (aanhangige) verzoek tot wijziging van de omgangsregeling voor [de dochter] met [de man];
III. geïntimeerde [de man] te verbieden om het vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam d.d. 25 juli 2012 (404704/ kg za 12-519) ten uitvoer te leggen tegen appellante
[de vrouw] en deze tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden;
IV. te bepalen dat appellante[de vrouw] geen dwangsommen is verschuldigd aan geïntimeerde [de man] op basis van de gestelde (beweerdelijke) overtredingen op 2, 16 en 30 maart 2013 van het vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam d.d. 25 juli 2012 (404704 / kg za 12-519);
V. te bepalen dat geïntimeerde [de man] binnen twee dagen na het door dit college te wijzen arrest aan appellante[de vrouw] terugbetaalt de door [de man] geïncasseerde dwangsommen op basis van de gestelde (beweerdelijke) overtredingen op 2, 16 en 30 maart 2013 van het vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam d.d. 25 juli 2012 (404704 / kg za 12-519);
VII (het hof begrijpt: VI). te bepalen dat geïntimeerde [de man] aan appellante [de vrouw] een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag of dagdeel dat geïntimeerde [de man] niet voldoet aan het door dit college in dit verband te wijzen arrest, betreffende het hiervoor onder II gevorderde, een en ander binnen 2 dagen na betekening van het door uw college te wijzen arrest;
met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in eerste aanleg, alsmede de kosten van dit geding.
3. Geïntimeerde concludeert tot afwijzing van het ingestelde hoger beroep.
4. Gezien de aard van het geschil zal het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
Recht en plicht tot omgang
5. Conform artikel 1: 247 BW omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na echtscheiding het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.
6. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het stelselmatig negeren van de verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen volgens de minister onder omstandigheden kan leiden tot een ondertoezichtstelling van het kind omdat het kind hierdoor in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De wetgever gaat er in beginsel van uit dat een kind het recht heeft om met beide ouders een goede ouderband op te bouwen en beide ouders hebben de plicht om hun medewerking te verlenen aan het groeien van de band tussen ouder en kind.
7. Uit de literatuur volgt dat ouderverstoting, oudervervreemding en ernstige loyaliteitsproblemen bij scheidingskinderen sterk samenhangen met ernstige ouderlijke conflicten. Deze aspecten zijn zeer negatief voor de ontwikkeling van kinderen. Van beide ouders mag worden verlangd dat zij hun onderlinge conflict oplossen en niet hun kind het slachtoffer maken van deze vorm van geweld van ouders jegens hun kind.
8. Er kunnen situaties ontstaan voor een kind, waarin hij/zij geen of slechts een zeer beperkt contact heeft met de niet dagelijks verzorgende ouder. Als een kind klem en verloren raakt tussen het conflict van zijn beide ouders kan dit een grond zijn om niet een zorgregeling vast te stellen of slechts een zeer beperkte contact – en informatieregeling.
Gronden tot ontzegging omgang
9. De vrouw stelt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen gronden voor de ontzegging van het recht op omgang heeft aangenomen. In haar toelichting stelt de vrouw: “...dat niet alleen het incident van 9 maart jl. maar ook andere gebeurtenissen: de houding van de man jegens [de dochter], het niet nemen van verantwoordelijkheid voor [de dochter], het weigeren van contact met Schoolmaatschappelijk werk en de Kindercoach, alsmede de aanhoudende angst en het lijden van [de dochter] met zich meebrengen dat handhaving van de bestaande omgangsregeling ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de dochter].” Volgens de vrouw zijn er aanhoudende ernstige onrust en spanningen bij [de dochter] voorafgaande aan de omgang. Voorts is de vrouw van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de belangen van het kind, nu zij zich alleen richt op de communicatie tussen de ouders.
10. Door de man is uitvoerig verweer gevoerd tegen deze stelling van de vrouw. Door de man wordt aangegeven dat de vrouw van het begin af aan obstakels heeft opgeworpen om de omgang tussen de man en [de dochter] zoveel mogelijk te bepreken. In de visie van de man zijn er geen rechtens relevante gronden die een omgang zouden kunnen blokkeren.
11. Het hof overweegt als volgt. Uit de wet volgt dat op de vrouw de verplichting rust om het contact tussen [de dochter] en haar vader te stimuleren. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de vrouw niet aan deze wettelijke verplichting meewerkt maar alles in het werk stelt om te komen tot een verstoting van de man uit zijn ouderrol. Het hof verwijst onder meer naar het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 23 december 2013.
12. Op bladzijde 6 van het rapport wordt gesteld: “Moeder is van mening dat het op dit moment het beste is voor [de dochter] als er helemaal geen contact is met vader en dat vader haar loslaat. [de dochter] heeft rust nodig. Moeder zou het liefst aan [de dochter] willen overlaten of en wanneer ze weer contact wil met vader.”. Op bladzijde 7 van het rapport staat: “Moeder geeft aan dat zij het goed zou vinden voor [de dochter] als zij een vorm van contact zou hebben met vader maar tegelijkertijd denkt moeder dat er niet meer te lijmen is wat is aangericht.”.
13. Op bladzijde 9 van het rapport is een verklaring van de leerkracht van de basisschool opgenomen. Er staat op bladzijde 9: “Het is de leerkracht wel opgevallen dat [de dochter] informatie heeft die een kind wellicht niet hoort te weten, zoals dat de advocaat van vader brieven stuurt en een vervelende advocaat is en dat moeder 500 euro moet betalen als de omgang niet doorgaat. Vanuit de informatie uit het dossier geeft de leerkracht aan dat vorig jaar is vermeld dat [de dochter] af en toe naar vader gaat, dat moeder daar moeite mee heeft maar dat [de dochter] zelf het wel leuk vindt.”.
14. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat – hoewel zowel de man als de vrouw hun aandeel hebben in het niet tot stand komen van de zorgregeling - de problemen met betrekking tot de effectuering van de zorgregeling met name worden veroorzaakt door de vrouw. De vrouw wenst geen omgang tussen [de dochter] en haar vader. De vrouw belemmert een gezond contact tussen de man en [de dochter]. De vrouw komt in deze haar wettelijke verplichting niet na om het contact tussen [de dochter] en haar vader te stimuleren. De ouders dienen als ouders de zorgregeling met elkaar overeen te komen. Deze keus kan niet aan een 10-jarig kind worden overgelaten aangezien het kind dan in een loyaliteitsconflict komt tussen haar ouders. In eerdergenoemd rapport staat op bladzijde 10: “Zij toont een grote voorkeur en loyaliteit naar moeder, waarbij geen ruimte meer is voor vader.”.
15. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het kernprobleem tussen de man en de vrouw is communicatie. Het is de taak van beide ouders om in het kader van een mediation hun onderlinge communicatie te verbeteren. In de periode van de mediation kan naar het oordeel van het hof de zorgregeling gewoon doorgang vinden aangezien er geen rechtens relevante gronden zijn voor het niet vastleggen van een zorgregeling. Verder uitstel van contact tussen de man en [de dochter] acht het hof niet in het belang van alle betrokkenen, in het bijzonder niet in het belang van [de dochter]. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming zoals hiervoor vermeld geeft geen aanleiding tot uitstel. Het hof is ter zitting gebleken dat de man voldoende inzicht heeft in de problematiek van [de dochter], en dat hij op een verantwoorde wijze met de gevoelens van [de dochter] omgaat, hetgeen het hof staaft in zijn bevindingen dat er geen enkel beletsel is voor omgang tussen de man en [de dochter]. Van de vrouw kan verlangd worden dat zij rechterlijke beslissingen nakomt en niet verder de zaak probeert te traineren. De grieven 1 tot en met 4 treffen geen doel. Hetgeen de vrouw overigens in haar grieven 1 tot en met 4 heeft gesteld behoeft geen verdere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
Vorderingen III, IV en V uit eerste aanleg
16. De vrouw is het er niet mee eens dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vorderingen III en IV uit eerste aanleg zich niet lenen voor een behandeling in kort geding. Door de man is verweer gevoerd.
17. Het hof overweegt als volgt. De aard van het kort geding is het treffen van een orde-maatregel. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het in eerste aanleg onder III en IV gevorderde zich niet leent voor toewijzing in een kort geding procedure. In een kort geding procedure is geen plaats voor een uitvoerige bewijslevering. Als de terugbetaling van een geldvordering wordt betwist en de voorzieningenrechter niet op een eenvoudige wijze de vordering tot terugbetaling kan vaststellen, is voor een dergelijke vordering in kort geding geen plaats.
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft beslist en neemt deze gronden over. Grief 5 treft geen doel.
18. Grief 6 behoeft geen verdere bespreking aangezien deze grief geen zelfstandige betekenis heeft.
Proceskosten
19. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 31 mei 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
compenseert de proceskosten en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stollenwerck, Labohm en Breederveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014 in aanwezigheid van de griffier.