In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De vrouw had in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2013 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat de man met ingang van 1 april 2013 een bijdrage van € 178,- per maand moest betalen. De vrouw verzocht het hof om de ingangsdatum van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht vast te stellen op 1 januari 2012, met een verzoek om het bedrag te verhogen naar € 334,05 per maand, rekening houdend met de wettelijke indexering. De man daarentegen verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie te verlagen naar € 164,05 per maand.
Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie bevestigd op 1 april 2013, omdat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor een eerdere ingangsdatum. Het hof heeft ook de behoefte van de minderjarige vastgesteld, waarbij het rekening hield met de basisbehoefte en de draagkracht van de man. De vrouw had verzocht om rekening te houden met kinderopvangkosten, maar het hof oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor de door haar gestelde kosten. Uiteindelijk heeft het hof de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 293,- per maand, waarbij het een zorgkorting van 20% toepaste, wat leidde tot een te betalen kinderalimentatie van € 254,- per maand.
De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat de man de alimentatie moet betalen, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die hij zou kunnen aanwenden.