ECLI:NL:GHDHA:2013:CA4019

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.094.477
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kamminga
  • Labohm
  • Van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen zussen over de verdeling van een nalatenschap en de gevolgen van verwerping door een erfgenaam

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen zussen over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden vader. De zaak is ontstaan na de dood van de erflater in 2002, waarbij de erfgenamen drie dochters zijn. In 2008 heeft notaris mr. F.J. Oranje een proces-verbaal opgemaakt waarin de verdeling van de nalatenschap is vastgesteld, maar er zijn geen gegevens over de omvang en samenstelling van de nalatenschap ontvangen. In hoger beroep heeft zus 1 zeven grieven geformuleerd en verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat de verwerping van de nalatenschap door de zoon van zus 2 niet rechtsgeldig zou zijn. Het hof oordeelt dat de verwerping door de zoon van zus 2 geen effect sorteert, omdat hij geen erfgenaam van de erflater is, maar van zijn moeder, zus 2. Het hof concludeert dat de zoon van zus 2 recht heeft op uitkering van het erfdeel van zijn moeder in de nalatenschap van de erflater. De zaak betreft ook geschillen over schilderijen die mogelijk tot de nalatenschap behoren en de proceskosten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst alle vorderingen af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.094.477/01
Zaak-/ rolnummer rechtbank : 336623/ HA ZA 09-1518
arrest van 7 mei 2013
inzake
zus 1,
wonende te [woonplaats],
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna ook te noemen: zus 1,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
tegen
1. de zoon van zus 2,
wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen [de zoon van zus 2],
2. [de man vanzus 3],
wonende te [woonplaats],
3. [de zoon van zus 3], ten deze vertegenwoordigd door zijn curator [naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten,
hierna tezamen ook te noemen: [zus 2 c.s.],
advocaat: mr. J.L.J. van Apeldoorn te Rijswijk.
Het geding
1. Bij exploot van 14 september 2011 is [zus 1] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 22 juli 2009 en 24 augustus 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
2. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in de bestreden vonnissen is vermeld.
3. [zus 1] heeft in de memorie van grieven zeven grieven geformuleerd.
Zij verzoekt het hof om het vonnis van 24 augustus 2011 te vernietigen en alsnog haar vordering in prima volledig toe te wijzen en voorts [zus 2 c.s.] te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
4. Bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel heeft [zus 2 c.s.] de grieven bestreden. In incidenteel appel zijn twee grieven geformuleerd. Geïntimeerden hebben geconcludeerd [zus 1] in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit aan haar te ontzeggen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, de verdeling van de nalatenschap van [erflater, de vader van de zussen} als volgt te bepalen dat een derde deel van de nalatenschap wordt toegedeeld aan [zus 1], een derde deel aan [de zoon van zus 2], een zesde deel aan [de man van zus 3] en een zesde deel aan [de zoon van zus 3], althans op een zodanige wijze te bepalen als het hof juist mocht oordelen, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank voor het gedeelte waarvan beroep is ingesteld door [zus 2 c.s.], met bevestiging van het overige, met aanvulling en/of verbetering van gronden en met veroordeling van [zus 1] in de kosten van beide instanties.
5. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [zus 1] geconcludeerd appellanten in het incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren en wel deze aan hen te ontzeggen bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat en in ieder geval voor wat betreft de incidentele grieven het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen en voor het overige te vernietigen, kosten rechtens.
6. Tot slot hebben partijen elk hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling in hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
- [In]i 2002 is de [vader van de zussen] (hierna ook te noemen: erflater) overleden. Erfgenamen zijn drie dochters: [de zussen 1, 2 en 3].
- Op 29 oktober 2003 is [zus 2] overleden. Haar enig erfgenaam is [de zoon van zus 2].
- Op 30 januari 2004 is [zus 3] overleden. Zij heeft als erfgenamen achtergelaten haar echtgenoot [de man van zus 3] en haar zoon [de zoon van zus 3] . Laatstgenoemde is onder curatele gesteld.
- Bij brief van 6 januari 2004 heeft [de zoon van zus 2] onder meer het volgende aan [zus 1] bericht: “ Hierbij doe ik afstand van mijn aandeel via vererving in de nalatenschap van wijlen mijn opa, [erflater]
- Bij een op 24 februari 2004 ondertekende volmacht heeft [de zoon van zus 2] volmacht gegeven aan [zus 1] om voor of namens [de zoon van zus 2] ter griffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage de verklaring af te leggen dat hij de nalatenschap van erflater verwerpt.
- [zus 1] heeft inderdaad van deze volmacht gebruikt gemaakt.
- De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 21 november 2007 [de zoon van zus 2] en [de man van zus 3] – deze laatste enerzijds in persoon en anderzijds als toenmalig curator - bevolen met [zus 1] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflater ten overstaan van notaris mr. F.J. Oranje.
- Door notaris mr. F.J. Oranje is op 16 oktober 2008 een proces-verbaal als bedoeld in artikel 678 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgemaakt waarin door hem onder meer wordt verklaard:
. dat hij van geen van de betrokkenen informatie heeft ontvangen over de omvang en samenstelling van de nalatenschap,
. dat door hem een perfecte verdeling per overlijdensdatum van erflater is geconstateerd,
- dat na deze verdeling door betrokkenen mogelijk nadere overeenkomsten zijn gesloten met betrekking tot bepaalde tot de nalatenschap van de erflater behorende bestanddelen.
Erfgenamen, deelgenoten in de nalatenschap
2. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat in het kader van onderhavige procedure strekkende tot vaststelling van de omvang van de nalatenschap van de erflater en uitkering van erfdelen in ieder geval hebben te gelden als daarbij betrokkenen: [zus 1] en [de man van zus 3] en [de zoon van zus 3] als erfgenamen van [zus 3]. In de eerste grief in het incidenteel beroep keert [zus 2 c.s.] zich tegen de beslissing van de rechtbank dat [de zoon van zus 2] wordt geacht nimmer erfgenaam te zijn geweest. De rechtbank overweegt:
“[zus 1] heeft onbetwist gesteld dat zij de (...) volmacht van [de zoon van zus 2] als verklaring van verwerping van de nalatenschap in het boedelregister heeft doen inschrijven, zodat deze inschrijving is komen vast te staan. Aan de stelling van [de zoon van zus 2] ter comparitie dat deze inschrijving wellicht nog zal worden aangevochten, wordt voorbij gegaan. Nu immers gesteld noch gebleken is dat de inschrijving in rechte is of wordt aangevochten, doet zich de situatie voor dat ervan uitgegaan moet worden dat de verwerping rechtsgeldig is.”
3. De eerste grief in incidenteel beroep berust op de volgende drie gronden. Vooreerst kijkt de rechtbank volgens [zus 2 c.s.] ten onrechte sec naar de inschrijving in het boedelregister en niet naar de feitelijke situatie. Hoewel de inschrijving nog niet is aangevochten, betekent dit niet dat deze daarmee rechtsgeldig is. De inschrijving op zich heeft geen constitutieve werking.
4. Voorts werpt [zus 2 c.s.] op dat de rechtbank er aan voorbij ziet dat (niet in geschil is dat) [zus 2] door zuivere aanvaarding haar erfdeel heeft aanvaard. [de zoon van zus 2] heeft de nalatenschap van zijn moeder eveneens zuiver aanvaard en kon derhalve de nalatenschap van erflater, zijnde zijn opa, niet meer verwerpen. De rechtbank heeft dit onbesproken gelaten.
5. Tot slot voert [zus 2 c.s.] aan dat de afgelegde verklaring ten onrechte in het boedelregister is opgenomen, des te meer nu [de zoon van zus 2] bij aangetekend schrijven van 6 februari 2009 zijn eerdere aan [zus 1] afgegeven volmacht heeft her-roepen. Desondanks heeft laatstgenoemde de volmacht tot verwerping laten inschrijven in het boedelregister. De inschrijving is derhalve onrechtmatig. [de zoon van zus 2] dient wel degelijk als erfgenaam te worden aangemerkt en in de verdeling te worden betrokken, aldus de grond.
6. Het hof overweegt als volgt. De grief slaagt.
Niet alleen partijen, maar ook de rechtbank zien er aan voorbij dat [de zoon van zus 2] helemaal geen erfgenaam uit eigen hoofde is van de erflater. [de zoon van zus 2] is (wel) erfgenaam van zijn moeder, [zus 2]. Niet in geschil is dat [zus 2] de nalatenschap van haar vader heeft aanvaard, naar het hof begrijpt (in ieder geval) door zuivere aanvaarding. Van de nalatenschap van [zus 2] maakt derhalve haar erfdeel in de nalatenschap van de erflater deel uit. Nu [de zoon van zus 2] zelf geen erfgenaam van erflater is, sorteert zijn verwerping van de nalatenschap van de erflater juridisch gezien geen enkel effect. Mitsdien kan niet anders geconcludeerd worden dan dat [de zoon van zus 2], als erfgenaam van [zus 2], in beginsel aanspraak heeft op uitkering van het erfdeel van [zus 2] in de nalatenschap van de erflater. De door [de zoon van zus 2] afgegeven afstandsverklaring leidt niet tot een ander oordeel omdat niet is weersproken dat deze verklaring is getekend in de veronderstelling dat de nalatenschap van erflater niet meer omvatte dan de inboedel van de woning van erflater. Daarmede staat vast dat [de zoon van zus 2] recht heeft op uitkering van het erfdeel van [zus 2] in de nalatenschap van erflater.
Samenstelling en waardering van de nalatenschap
7. In hoger beroep is niet in geschil dat de nalatenschap thans nog bestaat uit de tegoeden op de bankrekeningen, tezamen ten bedrage van € 21.523,17, die door de rechtbank in het vonnis van 24 augustus 2011 onder 4.2.1 zijn opgesomd. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de tot de nalatenschap behorende inboedel reeds is verdeeld. Tussen partijen bestaat in dat verband wel een geschil over schilderijen.
8. Tussen partijen is in geschil of de nalatenschap tevens een aantal door [zus 1] gespecificeerde schilderijen met een (door [zus 1]) geschatte waarde van in totaal € 10.000, - bevat en of deze al dan niet verdeeld zijn. De rechtbank overweegt dat, nu niet in geschil is dat de inboedel van erflater kort na diens overlijden reeds is verdeeld, ook de schilderijen, evenals de overige inboedel, geacht wordt reeds door de erfgenamen feitelijk te zijn verdeeld en in elk geval geen onderdeel meer uit te maken van het onverdeelde gedeelte van de nalatenschap. Tegen deze beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering richt zich de eerste grief van [zus 1].
9. De grief komt er op neer dat niet in geschil is dat de schilderijen er zijn geweest, dat [zus 1] stelt ze niet te hebben (meegenomen) en dat een en ander betekent dat derhalve [zus 2 c.s.] beschikt over de schilderijen. De betwisting dat dit niet het geval is, is gezien het vorenstaande onaannemelijk, aldus [zus 1].
Zij biedt voorts uitdrukkelijk aan te bewijzen dat [zus 2 c.s.] of één of twee van hen de betreffende schilderijen uit de nalatenschap van erflater in hun bezit hebben.
10. [zus 2 c.s.] herhaalt dat (ook) zij de beweerde schilderijen niet in bezit heeft.
De gehele inboedel van de erflater is kort na diens overlijden verdeeld. [zus 2 c.s.] heeft genoemde bestanddelen niet onder zich en ook nimmer onder zich gehad. Voor zover geoordeeld dient te worden dat deze schilderijen wel onderdeel hebben uitgemaakt van de nalatenschap, dienen deze als verdeeld te worden beschouwd, aldus [zus 2 c.s.].
11. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de erflater tijdens zijn leven beschikte over de door [zus 1] genoemde schilderijen. Voorts is ook niet in geschil dat de inboedel van erflater kort na diens overlijden is verdeeld. In geschil is of de schilderijen toen nog tot de nalatenschap behoorden en zo ja, verdeeld zijn. Het hof acht het met de rechtbank aannemelijk dat uitgangspunt kan zijn dat de schilderijen, evenals de overige inboedel geacht wordt reeds door de erfgenamen feitelijk te zijn verdeeld. Het hof neemt die beslissing en de daarvoor gegeven motivering over en maakt die tot de zijne. Tegen die achtergrond lag het op de weg van [zus 1] in hoger beroep nader te adstrueren dat bedoelde schilderijen onverdeeld zijn gebleven en mitsdien nog voor verdeling in aanmerking (zouden) komen. Hetgeen zij daartoe stelt is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Het hof passeert ook het bewijsaanbod als niet ter zake dienend. Hetgeen te bewijzen voor ligt is immers niet of [zus 2 c.s.] (of één of twee van hen) de schilderijen in bezit heeft, maar of de schilderijen zijn verdeeld, en zo ja, of [zus 1] buiten zulk een verdeling is gehouden. De enkele omstandigheid dat wellicht bewezen zou kunnen worden dat [zus 2 c.s.] of één of twee van hen een of meer van de bedoelde schilderijen in bezit heeft, zegt immers niets over die opgeworpen verdelingskwesties.
12. Grief 2 van [zus 1] richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat terecht een bedrag van ca € 3.280,83 aan notariskosten van mr. Huijzer ten laste van de nalatenschap is gebracht. Volgens [zus 1] wordt daarbij miskend dat [zus 2 c.s.] destijds [zus 1] buiten de verdeling wenste te houden. Mr. Huijzer behartigde de belangen van geïntimeerden, althans van de twee zusters van appellante, en niet de belangen van [zus 1]. Met name is onjuist dat de kandidaat-notaris [zus 1] bij de afwikkeling wilde betrekken. Op geen enkel moment heeft het notariskantoor de belangen van [zus 1] behartigd, aldus de grief.
13. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank op dit punt juist is en neemt deze en de daarvoor gegeven motivering over. Hetgeen [zus 1] opwerpt is onvoldoende om te oordelen dat in dit geval voor wat betreft de kosten van mr. Huijzer geen sprake is van kosten gemaakt ter afwikkeling van de nalatenschap.
14. Nu grief 3 naast de grieven 1 en 2 geen zelfstandige betekenis heeft faalt ook zij.
15. Grief 4 in het principaal beroep betreft rente. Volgens [zus 1] heeft zij aanspraak op wettelijke rente vanaf het moment van overlijden van erflater, zijnde 15 januari 2002. Zij baseert die primair op het testament, subsidiair op een (andere) rechtsgrond voor schadevergoeding in de vorm van rente. [zus 2 c.s.] heeft dit ook in beroep betwist.
16. Het hof overweegt als volgt. Voor zover [zus 1] haar vordering baseert op het testament geldt dat het, gezien de betwisting van de zijde van [zus 2 c.s.], op haar weg lag dat testament in het geding te brengen. Nu zij ook in hoger beroep ter zake in gebreke is gebleven gaat het hof aan deze stelling voorbij. Voor zover [zus 1] haar vordering baseert “een “andere rechtsgrond voor schadevergoeding in de vorm van rente” geldt dat die stelling naar het oordeel van het hof, gezien ook de betwisting, volstrekt onvoldoende geadstrueerd is. Allereerst is volstrekt onduidelijk waarop [zus 1] juridisch bezien haar stelling stoelt dat, nu [zus 2 c.s.] nimmer de intentie hebben gehad en overduidelijk hebben geweigerd om onderhavige nalatenschap op fatsoenlijke wijze af te wikkelen, dit maakt dat het verzuim van rechtswege is ingetreden. Maar, los daarvan geldt dat ook het hof in hoger beroep niet is gebleken van enige sommatie van de zijde van [zus 1] welke (door [zus 2 c.s.]) is op te vatten als een ingebrekestelling, althans niet gebleken van een intreden van enig verzuim van de zijde van [zus 2 c.s.] Het hof betrekt daarbij dat het op de weg van [zus 1] lag om in beroep nauwkeurig aan te geven met welke aspecten van de op dit punt uitvoerig gemotiveerde beslissing van de recht-bank zij het niet eens was. In plaats daarvan poneert zij algemene stellingen. De grief faalt.
Dwangsom
17. [zus 1] heeft afgifte van (onder andere) de betreffende schilderijen gevorderd op straffe van een dwangsom van € 10.000, - per dag dat [zus 2 c.s.] dit bevel niet nakomt. De rechtbank heeft die vordering afgewezen, nu de vordering met betrekking tot de (afgifte) schilderijen wordt afgewezen en de wet in casu ook overigens geen ruimte biedt tot het opleggen van een dwangsom. Hiertegen richt zich grief vijf. Nu ook het hof echter de vordering tot afgifte van de schilderijen zal afwijzen, bestaat geen belang meer bij deze grief.
Proceskosten
18. Zowel grief zes in het principaal beroep als grief twee in het incidenteel beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren gelet op de familierelatie. Volgens [zus 1] ziet de rechtbank er aan voorbij dat zij genoodzaakt was tot het initiëren van onderhavige procedure om dat [zus 2 c.s.] haar buiten de verdeling wenste te houden. Volgens [zus 2 c.s.] is het [zus 1] geweest die de verdeling van de nalatenschap gefrustreerd heeft. Indien zij had meegewerkt aan de verzoeken van de betrokken notarissen had er in het geheel niet geprocedeerd behoeven te worden.
19. Het hof overweegt als volgt. Duidelijk is dat de afwikkeling van de nalatenschap nogal wat voeten in de aarde heeft gehad. Naar het oordeel van het hof kan echter niet gezegd worden dat dit nu in bijzondere mate aan hetzij [zus 1], hetzij [zus 2 c.s.] valt te wijten. Het hof ziet in het gestelde in de onderscheiden grieven geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in dit soort zaken om gezien de familieverhoudingen de proceskosten te compenseren.
20. Grief 7 in het principaal beroep heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis.
Conclusie
21. Nu geen der grieven in principaal beroep zich richt tegen het vonnis van 22 juli 2009, zal het hof het beroep in zoverre verwerpen. Voor het overige geldt dat de grieven falen, met uitzondering van de eerste grief in het incidenteel beroep. Het enige gevolg daarvan is dat ook [de zoon van zus 2] bij de afwikkeling dient te worden betrokken en in de plaats van [zus 2], zijn moeder, gerechtigd is haar erfdeel in de nalatenschap te ontvangen.
22. De in het proces-verbaal opgenomen conclusie, dat het laatste testament van erflater, inhoudende een verticale boedelverdeling gebaseerd op artikel 1167 Oud Burgerlijk Wetboek, een geldige verdeling van de nalatenschap van erflater inhoudt, wordt niet bestreden. Op grond van het testament zijn alle goederen en rechten behorende tot de nalatenschap toegedeeld aan [zus 3] onder de last om aan ieder van de overige erfgenamen hun erfdeel uit te keren. Voor de rechter is met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap geen taak meer weggelegd. De vorderingen die strekken tot verdeling van de tegoeden op de bankrekeningen worden derhalve afgewezen.
23. Het hof kan de omvang van de erfdelen niet vaststellen. Daartoe is allereerst vereist een beschrijving van de omvang en de samenstelling van de nalatenschap per sterfdatum. Bovendien beschikt het hof niet over een afschrift van het testament waardoor niet kan worden vastgesteld in hoeverre de vast te stellen vorderingen wegens overbedeling opeisbaar zijn.
24. Het hof zal het bestreden vonnis van 24 augustus 2011 vernietigen, en alle vorderingen over en weer afwijzen.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van 24 augustus 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen en opnieuw beslissende:
wijst de vorderingen af;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Labohm, en Van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2013 in aanwezigheid van de griffier.