GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.074.766/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 302188/HA ZA 08-573
de broer,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Z.B. Gyömörei te ’s-Gravenhage,
1. zus 1,
2. zus 2,
3. zus 3,
allen wonende te [woonplaats],
hierna ook gezamenlijk te noemen: de geïntimeerden,
advocaat voorheen mr. M.E.T. Mijs-Zillikens te Rotterdam, thans mr. A.D. Stout-van Erp te Rotterdam.
Verder verloop van het geding
Bij tussenarrest van 10 april 2012 heeft het hof geïntimeerden bevolen om alle relevante bescheiden over te leggen als bedoeld in rechtsoverweging 26 van dat arrest, waaronder meer in het bijzonder:
- bescheiden waaruit blijkt of kan blijken op welke datum ieder van hen een bedrag van ƒ 100.000,- van de weduwe heeft ontvangen;
- bescheiden waaruit volgt uit welke bron deze bedragen afkomstig zijn;
- de belastingaangiften en bijbehorende aanslagen van de weduwe van 1999 tot aan de overlijdensdatum van de weduwe.
Vervolgens hebben geïntimeerden een akte genomen waarbij producties zijn overgelegd
Appellant heeft daarop gereageerd bij antwoordakte.
Tot slot heeft appellant andermaal het procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat tussen partijen vast staat dat de weduwe na het overlijden van de erflater schenkingen van f 100.000,- aan ieder van de geïntimeerden heeft gedaan. Het hof heeft voorts overwogen dat, gelet op de wisselende verklaringen van geïntimeerden over deze schenkingen, het hof van oordeel is dat [de broer] er een gerechtvaardigd belang bij en recht op heeft om de herkomst van deze aan ieder van de geïntimeerden geschonken bedragen te doen vaststellen. Het hof heeft geïntimeerden bevolen om alle terzake relevante stukken over te leggen, waaronder die stukken als in het dictum van dat tussenarrest vermeld. Tot slot is opgemerkt dat, indien geïntimeerden nalaten de gevraagde gegevens te verstrekken het hof daaruit de gevolgtrekking zal maken die geraden voorkomt.
2. Het hof is van oordeel dat geïntimeerden met de door hen overgelegde bescheiden niet hebben voldaan aan het in het tussenarrest gegeven bevel. De overgelegde bescheiden maken vooreerst in het geheel niet duidelijk op welke tijdstippen de genoemde schenkingen door de weduwe zijn gedaan, waarvan de geschonken gelden afkomstig zijn en ook niet of die gelden afkomstig (zouden kunnen) zijn van aan de weduwe zelf toebehorend vermogen, dat nimmer tot de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft behoord. De conclusie van de akte van geïntimeerden spoort daarmee, waar wordt geconcludeerd “Het is derhalve aannemelijk dat de moeder heeft geschonken uit eigen middelen en niet uit geheime, onbekende geldbronnen”. Immers, aannemelijkheid is in dit verband niet voldoende. Dit alles gevoegd bij de feitelijke gang van zaken ter zake van de schenkingen op - (eveneens voor de belastingdienst) - verborgen gehouden Belgische bankrekeningen op haar naam voor wat betreft [zus 2], een contante schenking van f 100.000,- aan [zus 3] bij [zus 3] thuis – en het ontbreken van vereiste aangiften en/of aanslagen voor de heffing van (destijds) het schenkingsrecht ter zake van deze giften – voeren het hof tot de conclusie dat het er voor moet worden gehouden dat de weduwe ook bij het opmaken van de (tweede) boedelbeschrijving wederom gelden heeft verzwegen waarmee zij vervolgens aan elk van de geïntimeerden de litigieuze schenkingen van elk f 100.000,- heeft gedaan. De grief slaagt.
3. In de akte gaan geïntimeerden in dat verband nog in op de positie van [zus 1]. In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat [zus 1] op 30 januari 2006, gehoord door de rechtbank Rotterdam in het kader van een op verzoek van [de broer] gehouden voorlopig getuigenverhoor, heeft verklaard noch van haar vader, noch van haar stiefmoeder ooit enig bedrag op haar rekening of in contanten te hebben ontvangen. [zus 2] en [zus 3] zijn later (in onderhavige zaak) opnieuw als getuigen gehoord op 9 april 2009. [zus 1] heeft daarover niet nader verklaard. In de memorie van antwoord wordt evenwel gesteld dat ieder van de zusters, derhalve ook [zus 1], een schenking van ƒ 100.000,- heeft ontvangen van de weduwe na het overlijden van erflater. Het hof gaat daar in het tussenarrest dan ook van uit.
4. In de akte van 12 juni 2012 wordt nu gesteld: “[zus 1] heeft, zo is bij nader onderzoek gebleken, geen schenking van haar stiefmoeder ontvangen. Zij heeft op 30 januari 2006 aan de rechtbank Rotterdam onder ede verklaard: “Nooit heb ik van mijn vader, en ook niet van mijn stiefmoeder, enig bedrag op mijn rekening of in contanten ontvangen”. De mededeling in de memorie van antwoord dat dit wel het geval is geweest, is dan ook niet juist. Deze mededeling had alleen haar halfzusters [zus 2] en [zus 3] moeten betreffen.”
5. Het hof ziet in dit laatste geen aanleiding terug te komen op het uitgangspunt in het tussenarrest dat ook [zus 1] na het overlijden van erflater een schenking van f 100.000,- van de weduwe heeft gekregen. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat [zus 1] nadat zij in 2006 als getuige is gehoord, heeft geweigerd opnieuw als getuige te verschijnen (en dus te verklaren) ter gelegenheid van de getuigenverhoren in 2009. Het hof betrekt daarbij uitdrukkelijk ook de discrepantie tussen de verklaringen van [zus 2] en [zus 3] afgelegd in 2006 en die in 2009. Nu [zus 1] in onderhavige zaak in 2009 heeft nagelaten als getuige te verschijnen (en te verklaren) en dat in de loop van de procedure niet alsnog heeft gedaan, hetgeen op haar weg lag, kan het hof niet vaststellen/beoordelen of ook [zus 1], was zij in deze procedure wel gehoord, net als [zus 2] en [zus 3] (mogelijk) anders verklaard zou hebben dan in 2006. Deze onmogelijkheid komt voor rekening en risico van [zus 1].
6. Nu het hof derhalve niet kan vaststellen dat de schenkingen door de weduwe (zouden kunnen) zijn gedaan uit haar eigen vermogen, haar aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap zoals omschreven in de (tweede) boedelbeschrijving gaat het hof er van uit dat deze schenkingen – in totaal f 300.000,- of wel (afgerond) € 136.134,- gedaan zijn uit gelden die behoorden tot de door het overlijden van erflater op 7 juli 1998 ontbonden huwelijksgemeenschap en waarvan het er voor moet worden gehouden - gezien de meeromschreven feiten - dat de weduwe wist dat die behoorden tot de huwelijksgemeenschap en welke zij desondanks niet in de (tweede) boedelbeschrijving heeft doen vermelden. Het moet er derhalve voor worden gehouden, dat de weduwe bij de nadere verdelingswerkzaamheden van de huwelijksgemeenschap – zoals de boedelbeschrijving - opzettelijk een boedelbestanddeel heeft verzwegen. Een contractuele verdeling als zodanig was niet aan de orde vanwege de ouderlijke boedelverdeling. Dat het ten deze om een (nog) hoger bedrag zou gaan, zoals [de broer] stelt, is overigens niet vast komen te staan.
7. Dit alles, gevoegd bij de geschetste feitelijke gang van zaken bij de schenkingen laten naar het oordeel van het hof voorts geen andere conclusie toe dan dat de weduwe bij het opmaken van de (tweede) boedelbeschrijving een bankrekening/gelden tot een bedrag van € 136.134,- opzettelijk heeft verzwegen als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW (voorheen 1110 BW oud). Dit heeft tot gevolg, dat zij op haar aandeel daarin geen aanspraak meer kon maken en haar aandeel daarin verbeurde aan de andere deelgenoten. Dit wordt niet anders omdat de ontbonden huwelijksgemeenschap door de werking van de ouderlijke boedelverdeling op het tijdstip van overlijden van de erflater reeds was verdeeld. Bij de ouderlijke boedelverdeling dienen immers nog nadere verdelingswerkzaamheden plaats te vinden zoals de boedelbeschrijving en op grond daarvan het vaststellen van de omvang van de geldvorderingen van in dit geval de procespartijen. Art. 3:194 lid 2 BW strekt immers mede tot bescherming van de mede-erfgenamen van de weduwe, zodat een overeenkomstige toepassing van art. 3:194 lid 2 BW is aangewezen. Door hun beroep op de legitieme portie zijn [de broer] en geïntimeerden legitimarissen naar oud erfrecht en derhalve erfgenamen en deelgenoten in de nalatenschap van erflater.
8. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat ook geïntimeerden indertijd wisten van het bestaan van deze derde geldbron en ook zij die derde geldbron jegens [de broer] verborgen hebben gehouden dan wel hebben verzwegen in de zin van artikel 3:194 BW. De enkele omstandigheid dat de geïntimeerden in de jaren na het overlijden van de erflater elk een schenking van f 100.000,- van de weduwe hebben ontvangen, brengt op zichzelf niet mee dat zij bij gelegenheid van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater ook wisten of behoorden te weten dat die afkomstig was van ‘zwart geld’, zijnde een door de weduwe bij de (tweede) boedelbeschrijving verzwegen banktegoed (derde geldbron) als bedoeld. De omstandigheden waaronder deze schenkingen plaats hadden, maken dat niet anders.
9. De weduwe kan vanwege de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW geen enkele aanspraak maken op deze verzwegen derde geldbron, noch op grond van het huwelijksvermogensrecht noch op grond van het erfrecht. Gevolg is dat de waarde van de goederen van de nalatenschap dient te worden verhoogd met € 136.134,-. Dit bedrag dient te worden verdeeld onder [de broer] en geïntimeerden, derhalve komt ieder € 34.033,50 toe. Het hof zal de vordering van [de broer] voor wat betreft de derde geldbron derhalve toewijzen tot een bedrag van € 34.033,50.
Bankrekening bij de Generale Bank te Merksplas
10. In het tussenarrest is beslist dat de weduwe deze bankrekening verborgen heeft gehouden in de zin van voorheen artikel 4:1110 (oud) en thans art. 3:194 lid 2 BW, met als gevolg dat zij haar aandeel daarin verbeurt aan de andere deelgenoten. Uit de (tweede) boedelbeschrijving blijkt dat het saldo van de rekening(en) bij de Generale Bank te Merksplas op de datum van overlijden van erflater, 7 juli 1998, in totaal bedroeg f 331.107,19, ofwel € 150.249,89. Nu erflater en de weduwe in de algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, behoorde dit banktegoed tot de ontbonden huwelijksgemeenschap.
11. De weduwe kan vanwege de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW geen enkele aanspraak maken op dit verzwegen banktegoed, noch op grond van het huwelijksvermogensrecht noch op grond van het erfrecht. Het aandeel van de weduwe op grond van het huwelijksvermogensrecht – de helft, zijnde een bedrag van € 75.124,- - moet alsnog gelijkelijk verdeeld worden onder [de broer] en geïntimeerden als erfgenamen, ieder derhalve € 18.781,-. Voor het aandeel van de weduwe in de overige € 75.124,- geldt dat ingevolge artikel 4: 961 lid 3 (oud) BW het wettelijk erfdeel per kind in geval van overlijden van de erflater drie vierde gedeelte van hetgeen elk kind bij versterf gekregen zou hebben bedraagt. Het erfdeel in de nalatenschap van erflater van ieder van de vier kinderen – [de broer] en geïntimeerden - bedroeg in 1998 dus (3/4 maal 1/5=) drie/twintigste. Voor de vier kinderen samen twaalf/twintigste. Het restant is het aandeel van de weduwe, derhalve acht/twintigste. Laatstgenoemd aandeel van de weduwe in genoemd resterend bedrag van € 75.124,- is verbeurd. Zij komt ten goede aan de andere vier erfgenamen. Het betreft een bedrag van € 30.049,- dat voor de berekening van de vordering van [de broer] ter zake van de ouderlijke boedelverdeling in aanmerking moet worden genomen naar rato van zijn erfdeel/legitieme portie, dus € 7.512,-.
12. In totaal heeft [de broer] derhalve wegens de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende bankrekening bij de Generale Bank te Merksplas nog te vorderen van [zus 2] en/of [zus 3] in hun hoedanigheden van erfgenamen en dus rechtsopvolgers onder algemene titel van de weduwe een bedrag van (€ 18.781,- + € 7542,- =) € 26.293,-. Het hof zal dat toewijzen.
Derde geldbron
13. Zoals hiervoor overwogen zal het hof de vordering van [de broer] jegens [zus 2] en [zus 3] in hun hoedanigheid van erven van de weduwe voor wat betreft de derde geldbron toewijzen tot een bedrag van € 34.033,50.
14. Het vorenstaande voert tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal de vordering van [de broer] toewijzen als na te melden en voor het overige afwijzen.
Zilveren beeldjes
15. Het hof stelt vast dat de rechtbank [zus 2] heeft veroordeeld de zilveren boedelbestanddelen die zij onder zich heeft in te brengen in de verdeling van de nalatenschap. [De broer] heeft ter zake zijn eis gewijzigd en vordert veroordeling van [zus 2] tot betaling aan de nalatenschap van € 10.000,-. Het gaat in onderstaande zaak in de kern om de vaststelling van de omvang van de geldvordering van [de broer] in de nalatenschap van zijn vader, de erflater. Inbreng en verdeling kunnen vanwege de ouderlijke boedelverdeling niet aan de orde zijn. De waarde van deze klaarblijkelijk tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende beeldjes stelt het hof in redelijkheid mede naar aanleiding van het door geïntimeerden overgelegde taxatierapport vast op € 2.250,-. Het aandeel van de geldvordering van [de broer] daarin bedraagt € 168,75. Het hof zal dat bedrag toewijzen.
Verdeling
16. Anders dan [de broer] vordert kan verdeling niet aan de orde zijn. Er is sprake van een door de erflater gemaakte ouderlijke boedelverdeling, zodat ten gevolge van zijn overlijden zijn nalatenschap was verdeeld en er enkel nog nadere verdelingswerkzaamheden behoefden plaats te vinden. Zijn vordering op dit onderdeel zal derhalve worden afgewezen.
Rente
17. Tot de nadere verdelingswerkzaamheden behoort het vaststellen van de omvang van de geldvorderingen van de erfgenamen/legitimarissen jegens de langstlevende echtgenote, de weduwe. De nadere geldvordering van [de broer] is eerst vastgesteld bij deze uitspraak, zodat de weduwe dan wel haar erfgenamen niet eerder in verzuim konden zijn en wettelijke rente eerst verschuldigd is vanaf de datum van dit arrest.
18. Het hof zal, ondanks dat geïntimeerden deels in het ongelijk zijn gesteld, de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren gezien de familieverhouding van partijen.
vernietigt het bestreden vonnis van 28 juli 2010 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen;
en opnieuw beslissende in hoger beroep:
Bankrekening bij de Generale Bank te Merksplas
- verklaart voor recht dat artikel 4:1110 (oud) van het BW, dan wel artikel 3:194 BW is geschonden door de weduwe en dat de weduwe het recht heeft verloren te delen in het saldo van de bankrekening bij de Generale Bank (Fortis Bank) ten bedrage van € 150.249,89;
- verklaart voor recht dat [de broer] en geïntimeerden als erfgenamen van de erflater als gevolg daarvan ieder nog toekomt een bedrag van € 26.293,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [zus 2] en/of [zus 3] in hun hoedanigheden van erfgenamen van de weduwe, voor zover mogelijk hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn gekweten, tot het betalen aan [de broer] van een bedrag van € 26.293,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
Derde geldbron
- verklaart voor recht dat artikel 4:1110 (oud) van het BW dan wel artikel 3:194 BW is geschonden door de weduwe en dat de weduwe het recht heeft verloren te delen in het saldo van de derde geldbron, zijnde een bedrag van € 136.134,- ;
- verklaart voor recht dat [de broer] en geïntimeerden als erfgenamen van erflater ieder eenvierde van € 136.134,- ofwel € 34.033,50 toekomt met wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [zus 2] en/of [zus 3] in hun hoedanigheid van erfgenamen van de weduwe, voor zover mogelijk hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn gekweten, tot het betalen aan [de broer] van een bedrag van € 34.033,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
Zilveren beeldjes
- veroordeelt [zus 2] tot betaling aan [de broer] van een bedrag van € 168,75 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Luckers en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013 in aanwezigheid van de griffier.