ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3722

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.123.044-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. Kamminga
  • J. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in pleegzorg

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2013, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die al enkele maanden na zijn geboorte bij pleegouders is geplaatst. De ouders, die in hoger beroep zijn gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, betogen dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig is. Ze stellen dat er onvoldoende is gewerkt aan hun terugplaatsing en dat ze nooit een eerlijke kans hebben gekregen om hun opvoedingsvaardigheden te verbeteren. De ouders zijn bereid om alle noodzakelijke hulp te accepteren en verzetten zich niet tegen de ondertoezichtstelling, maar zijn van mening dat de uithuisplaatsing niet langer gerechtvaardigd is.

De William Schrikker Stichting (WSS), die optreedt namens Bureau Jeugdzorg, verzet zich tegen het verzoek van de ouders en stelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De WSS heeft in de afgelopen jaren geprobeerd om de ouders te ondersteunen in hun opvoedingscapaciteiten, maar concludeert dat de ouders onvoldoende in staat zijn om samen te werken en structuur te bieden. De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat het goed gaat met de minderjarige en dat hij voldoende begeleiding en structuur nodig heeft.

Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige, die al geruime tijd bij de pleegouders woont, in zijn belang is. De ouders hebben in het verleden niet de nodige zorg en opvoeding kunnen bieden, en de minderjarige is inmiddels gehecht aan zijn pleeggezin. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, die de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd tot 18 december 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 juni 2013
Zaaknummer : 200.123.044/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-3322
1. [de vader],
hierna te noemen: de vader,
2. [de moeder],
hierna te noemen de moeder,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. M. Verschoor te Rozenburg,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Diemen,
optredend namens Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam te Rotterdam,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De ouders zijn op 5 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 december 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De WSS heeft op 3 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 15 mei 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de ouders, bijgestaan door mr. J.J.M. Vrancken, kantoorgenoot van mr. Verschoor;
- mevrouw M. Nijhof namens de WSS;
- de pleegouders;
- de heer F. Dekkers namens de raad.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2008 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), in een vorm van pleegzorg verlengd tot 18 december 2013.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarige in een vorm van pleegzorg.
2. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
3. De WSS verweert zich daartegen en verzoekt het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De ouders kunnen zich niet verenigen met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige. Volgens hen is de noodzaak voor de uithuisplaatsing van de minderjarige niet aanwezig. Ten onrechte is (en wordt) door de WSS niet (meer) gewerkt aan het uiteindelijke doel van de uithuisplaatsing, te weten terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders thuis. De ouders menen nooit een eerlijke kans te hebben gehad. Nimmer is vast komen te staan dat zij niet in staat zijn de minderjarige op te voeden. Het traject bij het RMPI-Yulius is immers voortijdig beëindigd. Daarnaast is de beslissing van de raad om niet meer te werken aan terugplaatsing gebaseerd op niet onderbouwde standpunten van De Stichting Pameijer. Daarbij komt dat de WSS niet bereid lijkt te zijn om de omgangsregeling tussen de ouders en de minderjarige verder uit te breiden, terwijl dit juist van belang is voor het opbouwen van een band met de minderjarige, aldus de ouders. Ter zitting is namens de ouders in aanvulling daarop verklaard dat de ouders alle hulp die noodzakelijk is zullen accepteren. Zij verzetten zich ook niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. De reden dat de minderjarige inmiddels is gehecht in het gezin van de pleegouders is niet voldoende reden om de uithuisplaatsing in stand te laten.
5. De WSS stelt zich op het standpunt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van diens verzorging en opvoeding. De WSS heeft de afgelopen jaren er alles aan gedaan om (weer) toe te werken naar een terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders, doch tevergeefs. Uit de informatie van het RMPI alsmede uit informatie van De Stichting Pameijer is duidelijk geworden dat de ouders onvoldoende in staat zijn om met elkaar samen te werken en structuur te bieden. Ook is uit deze informatie naar voren gekomen dat de ouders onvoldoende leerbaar zijn (en dus geen opvoedingsvaardigheden meer kunnen aanleren), waardoor het opvoeden van een kind heel moeilijk wordt. Voorts is de minderjarige al dusdanig gehecht aan de pleegouders dat het niet meer in zijn belang is om hem terug te plaatsen. De WSS betwist de stelling dat zij niet bereid zou zijn de bezoekregeling tussen de ouders en de minderjarige uit te breiden. Ter zitting is namens de WSS benadrukt dat van een terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders in het geheel geen sprake meer kan zijn, maar dat de WSS er alles aan zal doen zich in te zetten voor een zo goed mogelijk contact tussen de ouders en de minderjarige.
6. De pleegouders hebben ter zitting laten weten dat het goed gaat met de minderjarige. Wel dient hem voldoende begeleiding en structuur te worden geboden. Na een bezoek aan de ouders komt de minderjarige blij terug. De pleegouders achten het in het belang van de minderjarige dat er thans duidelijkheid komt over zijn verblijfplaats.
7. Namens de raad is ter zitting naar voren gebracht dat het in het belang van de minderjarige is dat zijn verblijf bij de pleegouders, waar hij al gedurende bijna zijn hele leven woont, wordt gecontinueerd.
8. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek mag slechts worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
9. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de minderjarige een paar maanden na zijn geboorte uit huis is geplaatst. De reden voor deze uithuisplaatsing was gelegen in het feit dat de ouders onvoldoende in staat waren om de minderjarige een veilige thuisbasis te bieden en de zorg en opvoeding te geven die hij op dat moment nodig had. Getracht is bij herhaling, zo blijkt voorts uit de stukken, om hulpverlening in te zetten gericht op het bezien of terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders tot de mogelijkheden zou behoren. Zo heeft er op 14 september 2009 een persoonlijkheidsonderzoek bij de ouders plaatsgevonden. Hieruit is naar voren gekomen dat de ouders in cognitief opzicht op laag begaafd niveau functioneren en dat zij beiden gebaat zijn bij praktische, liefst dagelijkse hulp en ondersteuning in het huishouden en, mocht de minderjarige teruggeplaatst worden, zij tevens gebaat zijn bij intensieve hulp bij zijn verzorging en opvoeding. Voorts is er eind 2009 een traject gestart bij het RMPI-Yulius, doch dit traject is vanwege onvoldoende samenwerking tussen de ouders en vanwege het feit dat er meer dan gemiddelde opvoedkwaliteit nodig is om de minderjarige - die al gehecht is aan de pleegouders - te kunnen opvoeden, niet voortgezet. Evenals het RMPI achtte De Stichting Pameijer - die de ouders in de thuissituatie begeleidt en dus naar het oordeel van het hof voldoende zicht heeft op de situatie van de ouders - een thuisplaatsing van de minderjarige niet verantwoord. De minderjarige verblijft inmiddels gedurende ruime tijd bij de pleegouders. Hij voelt zich daar thuis en ontwikkelt zich goed. De pleegouders zorgen goed voor hem en bieden hem de benodigde structuur. Hij is gehecht in het pleeggezin. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op het voorgaande, geenszins in het belang van (de ontwikkeling van) de minderjarige dat zijn verblijfplaats na jaren nog wordt gewijzigd.
10. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing terecht heeft verlengd. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Kamminga en Burgerhart,
bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2013.