ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2523

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.093.691
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbeschikking LBIO en onverschuldigde betalingen door de man

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een verhaalsbeschikking van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de vraag of de man onverschuldigd had betaald. De man had in eerdere brieven aan het LBIO verzocht om herziening van een beschikking van 16 mei 2006, waarin hij een (stief)ouderbijdrage was opgelegd. Het LBIO stelde dat deze brieven niet als een verzoek tot herziening konden worden beschouwd, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden aantasten. De man daarentegen betoogde dat zijn verzoeken wel degelijk als zodanig moesten worden opgevat, gezien de omstandigheden die hij in zijn brieven had vermeld, waaronder zijn status als pleegouder.

Het hof oordeelde dat de man krachtens een geldige beschikking van het LBIO had betaald en dat deze betalingen niet onverschuldigd waren gedaan. Het hof bevestigde de formele rechtskracht van de beschikking van 16 mei 2006 en oordeelde dat er geen reden was om van deze rechtskracht af te wijken. De vordering van de man werd afgewezen, en het hof bekrachtigde de proceskostenveroordeling van de rechtbank in eerste aanleg. De uitspraak benadrukte het belang van de taakverdeling tussen bestuursrechters en civiele rechters, en dat de civiele rechter in beginsel uitgaat van de geldigheid van eerdere beschikkingen, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.093.691/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 1236713/CV EXPL 11-25814
arrest van 2 april 2013
inzake
de rechtspersoon naar de wet
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd de Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: het LBIO,
advocaat: mr. A. Schippers te ‘s-Gravenhage,
tegen
de man,
wonende te Apeldoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.L.J. Wekking te Apeldoorn.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 31 juli 2012 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
De man heeft op 4 september 2012 een akte genomen.
Het LBIO heeft op 2 oktober 2012 een akte genomen.
Beide partijen heb¬ben hun procesdossiers aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Bij voormeld tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de volgende vragen:
a. Is het verzoek van de man in zijn brief van 23 oktober 2010 dan wel 26 januari 2011 een verzoek aan het LBIO tot herziening van de beschikking van 16 mei 2006?
b. Is het LBIO voornemens op dat verzoek onder vermelding van de administratieve rechtsmiddelen te beslissen?
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2. Het LBIO stelt zich naar aanleiding van de vragen van het tussenarrest op het standpunt dat het verzoek van de man in zijn brief van 23 oktober 2010 dan wel 26 januari 2011 geen verzoek aan het LBIO tot herziening van de beschikking van 16 mei 2006 is. Volgens het LBIO zijn in die brieven geen omstandigheden aangevoerd die de oplegging van de bijdrage zouden kunnen aantasten. In de brief van 23 oktober 2010 gaat het over een betalingsachterstand. Tevens meldt de man dat hij pleegouder is en verzoekt hij om informatie. Deze melding vergezeld gaande van een verzoek om informatie kan niet worden aangemerkt als een verzoek om herziening. Ook het verzoek van de man aan het LBIO in diezelfde brief om te controleren of hij als pleegouder een vergoeding verschuldigd kan zijn, kan niet als een verzoek tot herziening worden gezien, omdat de man op het moment van oplegging van de ouderbijdrage stiefvader en geen pleegouder was. Volgens het LBIO is de bijdrage terecht opgelegd en zijn de omstandigheden die hebben geleid tot oplegging van de bijdrage aan de man niet gewijzigd. Het LBIO stelt voorts dat geen van partijen voormelde brieven als een verzoek tot herziening heeft aangemerkt. Indien de man had gesteld dat hij ten tijde van de beschikking pleegouder was, zou sprake kunnen zijn van omstandigheden die voor het LBIO aanleiding hadden kunnen vormen voor het aanmerken van de brief als verzoek tot herziening. Nu de man zich echter beroept op omstandigheden die na de totstandkoming van de beschikking hebben plaatsgevonden, is dit niet het geval.
3. De man stelt dat voormelde brieven - gelet op hun aard en strekking - wel degelijk als een verzoek tot herziening van de beschikking van het LBIO van 16 mei 2006 moet worden aangemerkt. Hij wijst op de zinsnede in de brief van 23 oktober 2010 waarin wordt verzocht: “Wilt u zo vriendelijk zijn om e.a. te controleren, en mij hiervan schriftelijk op de hoogte stellen”. In redelijkheid kan deze zin niet anders worden opgevat dan een verzoek om nog eens kritisch te kijken naar de juistheid van een eerdere beslissing. Mede gezien de overige door de man gemelde omstandigheden: “Mijn pleegzoontje woont sinds 02 augustus dit jaar niet meer bij mij” en “omdat ik pleegouder ben/was” enzovoort kan in redelijkheid niet anders worden gesteld dan dat dit een verzoek tot herziening is, althans als zodanig heeft te gelden. Ook in de brief van 26 januari 2011 wordt het LBIO gewezen op een omissie of een onjuiste voorstelling van zaken. Hier geldt eveneens dat het LBIO deze brief had moeten opvatten als een verzoek tot herziening, dus een verzoek om op basis van een juiste voorstelling van zaken een eerdere beslissing te onderwerpen aan een nieuwe beoordeling. In ieder geval had van een orgaan als het LBIO in redelijkheid verwacht mogen worden dat het zich naar aanleiding van de brieven ambtshalve nog eens over de kwestie had gebogen. Gelet op het gedane verzoek tot herziening ligt het volgens de man op de weg van het LBIO om de herzieningsprocedure alsnog op gang te brengen.
4. Het hof overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een verzoek tot herziening. De man beantwoordt deze vraag bevestigend. Het LBIO neemt het standpunt in dat de brief van 23 oktober 2010 dan wel van 26 januari 2011 van de man niet als een verzoek tot herziening van de beschikking van het LBIO van 16 mei 2006, waarbij de man een (stief)ouderbijdrage is opgelegd, dient te worden beschouwd. Het LBIO is evenmin bereid ambtshalve op de beschikking terug te komen.
5. Het belang van de doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter brengt met zich mee dat de vraag of sprake is van een herzieningsverzoek en of het bestuursorgaan gehouden is terug te komen op het eerder genomen besluit door de bestuursrechter dient te worden beoordeeld. Gesteld noch gebleken is dat tegelijkertijd met de procedure bij het hof over die kwestie een bestuursrechtelijke procedure aanhangig is, welke in dat geval zou prevaleren. Het hof dient nu als geadieerde civiele rechter bij zijn beslissing in beginsel uit te gaan van de onaangetaste beschikking van 16 mei 2006, welke voor de civiele rechter formele rechtskracht heeft in die zin dat die beschikking zowel in materiële als in formele zin geacht wordt rechtmatig te zijn. Slechts bij hoge uitzondering en in de rechtspraak omschreven gevallen kan van dit leerstuk van formele rechtskracht worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat een dergelijke uitzondering zich hier niet voordoet. De man heeft daartoe ook geen feiten en omstandigheden gesteld.
6. Dit alles leidt tot de conclusie dat de man krachtens een geldige beschikking van het LBIO heeft betaald zodat deze betalingen niet onverschuldigd zijn gedaan en evenmin sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Het bestreden vonnis dient derhalve in zoverre te worden vernietigd en de inleidende vordering alsnog te worden afgewezen.
proceskosten
7. Het LBIO heeft in eerste aanleg geen (tijdig) verweer gevoerd. Wat daarvan de oorzaak ook geweest mag zijn, het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat de rechtbank het LBIO terecht heeft veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. Het bestreden vonnis dient in zoverre te worden bekrachtigd. De man zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis op 15 juli 2011 door de rechtbank Rotterdam, Sector kanton tussen partijen gewezen, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de inleidende vordering van de man alsnog af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover dit de proceskostenveroordeling betreft;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger be¬roep, aan de zijde van het LBIO tot deze uitspraak begroot op € 1.281,-, gespeci¬ficeerd als volgt:
- € 649,- vastrecht
- € 632,- salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Van Dijk en Stollenwerck, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.