GERECHTSHOF Den Haag
Sector Civiel recht
Zaak-rolnummer Rechtbank : 344172 / HA ZA 09-3561
arrest van d.d. 19 februari 2013
de man,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. N. Lagerweij te Rotterdam,
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. I. M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Bij exploot van 20 mei 2011 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 30 maart 2011 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft gesteld.
Bij memorie van grieven heeft de man 3 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven gemotiveerd weersproken.
Partijen hebben hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten in het bestreden vonnis geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten.
2. Door de man wordt gevorderd: “dat het uw hof behaagt het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 30 maart 2011 te vernietigen en opnieuw recht te doen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan [de man] een in goede justitie volgens de regels van redelijkheid en billijkheid vast te stellen vergoeding toe te kennen, ter compensatie van de [de man] gedane, bovengenoemde investeringen aan het pand”.
Ongerechtvaardigde verrijking
3. Uit de memorie van grieven van de man volgt dat hij het niet eens is met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vraag of er al dan niet sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
4. Het hof overweegt als volgt. Wil er sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking dan dient er aan vier voorwaarden te zijn voldaan:
• verrijking van de een;
• verarming van de ander;
• verband tussen verrijking en verarming;
• ongerechtvaardigdheid.
5. De man heeft in grief 1 gesteld dat hij zijn deel van zijn investering in de door de vrouw verkochte voorheen gemeenschappelijk bewoonde woning,,die mede de hoge gerealiseerde koopopbrengst heeft veroorzaakt, voor een in redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, van de vrouw wil terugzien.
6. De man is van mening dat zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking voldoende bepaalbaar is. In de visie van de man kan er ook van ongerechtvaardigde verrijking sprake zijn indien de vrouw door de investeringen van de man kosten heeft kunnen besparen. De man heeft in deze verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van HR 5 september 2008 LJN: BD4745.
7. De man is eveneens van mening dat op basis van artikel 1:87 BW steun kan worden gevonden voor zijn stelling dat hij jegens de vrouw een vermogensaanspraak heeft.
8. Op bladzijde 8 van zijn memorie van grieven stelt de man dat de vrouw voor een bedrag van € 525.000,- is verrijkt. Op bladzijde 14 van zijn memorie van grieven stelt de man dat de verrijking van de vrouw kan worden gesteld op een bedrag van € 413.881,-. De man komt aan dit bedrag door de opbrengst van het huis te verminderen met de waarde van de woning zonder de verbouwing.
9. Op bladzijde 10 van zijn memorie van grieven geeft de man de bedragen aan die hij heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw. Deze bedragen zijn:
• verbouwingskosten 1982 tot 1990 € 95.554,-
• specificeerbare kosten 1989 – 2004 € 133.328,-
• keuken € 22.367,16
• marmer/graniet aangebracht ter waarde van € 62.297,-
• bijzondere kosten € 10.790,-
• meubelen € 11.274,-
• totaal afgerond € 325.000,-
De man stelt in zijn toelichting dat deze bedragen zijn ontleend aan de conclusie van repliek in eerste aanleg en de daarbij behorende ordner. Bewijs van de gestelde omvang van de investering kan hij niet anders leveren dan door overlegging van de administratie in de ordner en het aanbod om deze te laten onderzoeken en vaststellen door een bouwdeskundige.
10. In grief 3 stelt de man dat hij de investeringen niet heeft geschonken noch dat deze verstrekt werden als een geldlening. De man deed de investeringen in de veronderstelling dat hij in de woning kon blijven wonen. Door de man wordt bestreden dat de investeringen zijn verrekend met de werkzaamheden die de vrouw heeft verricht ten behoeve van de ondernemingen van de man. De vrouw verdiende een goed salaris. De man stelt eveneens dat aan de zeer royale financiële behandeling van de vrouw binnen de relatiesfeer geen gronden kunnen worden ontleend die het begrijpelijk maken om de verrijking van de vrouw te rechtvaardigen.
11. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Door de vrouw wordt bestreden dat zij met de man heeft samengewoond. De vrouw was in dienst van de man en voor die werkzaamheden werd zij betaald deels wit en deels zwart. De werkzaamheden van de vrouw bestonden uit werk binnen de drogisterijen van de man alsmede uit het bijhouden van de administratie van de man met betrekking tot zijn onroerende zaken.
12. De woning te Rotterdam is alleen door de vrouw aangekocht. Uit het betoog van de vrouw volgt dat het niet haar bedoeling is geweest dat de man enige vermogensaanspraak kreeg met betrekking tot de woning.
13. Volgens de vrouw komt de man geen beroep toe op ongerechtvaardigde verrijking noch op artikel 1:87 BW. Artikel 1:87 BW is volgens de vrouw niet van toepassing op samenlevers en voorts heeft artikel 1:87 BW alleen betrekking op vergoedingsrechten die na 1 januari 2012 zijn ontstaan.
14. In de visie van de vrouw heeft de man geen enkel bewijs geleverd met betrekking tot de door hem gepretendeerde uitgaven aan de woning van de vrouw. Door de vrouw wordt betwist dat de gepretendeerde uitgaven door de man betrekking hebben op haar woning. De man had in de betreffende periode meerdere onroerende zaken in eigendom. De meeste van de door de man overgelegde zaken hebben betrekking op andere onroerende zaken.
15. De vrouw heeft de woning te Rotterdam als volgt gefinancierd: A) hypothecaire geldlening fl. 85.000,- B) lening van haar ouders van fl. 25.000,- C) spaargeld fl. 26.000,-. De man heeft geen enkel betaalbewijs of overschrijving getoond waaruit zou blijken dat de man een deel heeft betaald of gefinancierd heeft.
16. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn nimmer echtgenoten of geregistreerde partners geweest zodat alleen al uit dien hoofde geen sprake kan zijn van toepassing van art.1:87 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
17. De vrouw heeft een gedetailleerde verklaring gegeven met betrekking tot de financiering van de woning te Rotterdam. De vrouw heeft gesteld dat zij de leningen heeft terugbetaald uit haar eigen inkomsten. Gezien haar inkomen en de leningen is het betoog van de vrouw aannemelijk. Naar het oordeel van het hof heeft de man op geen enkele wijze bewezen dat hij de verkrijging van de woning door de vrouw – geheel of ten dele - heeft gefinancierd. De man heeft geen bewijs geleverd dat hij uit eigen middelen de leningen van de vrouw heeft afgelost.
18. Door de vrouw is betwist dat de man investeringen heeft verricht in de woning van de vrouw. De man verwijst voor de onderbouwing van zijn stelling dat hij heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw naar de ordner bij de conclusie van repliek. In de ordner heeft het hof aangetroffen offertes, waarvan niet kon worden vastgesteld of die betrekking hadden op de woning van de vrouw. Facturen gericht aan [namen van een aantal bedrijven]. Als deze facturen zijn gericht aan de “ondernemingen” gaat het hof er vanuit dat deze facturen door de “ondernemingen” zijn betaald en niet door de man. Op een enkele factuur na heeft het hof niet kunnen vaststellen dat deze betrekking hadden op de woning van de vrouw. Voor zover er een factuur betrekking had op de woning van de vrouw heeft zij gesteld dat die is verrekend met de werkzaamheden die zij voor de ondernemingen van de man heeft verricht. Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat ten laste van zijn vermogen investeringen zijn gedaan in (de verkrijging) van de woning van de vrouw. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de man niet is verarmd ten gunste van de vrouw die daardoor ook niet is verrijkt. Het hof is dan ook van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
19. De grieven van de man treffen geen doel. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het overige dat door de man is gesteld geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
20. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen en neemt deze over. Het bestreden vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd.
21. Gezien het feit dat de man in het ongelijk wordt gesteld dient hij in de proceskosten te worden veroordeeld.
bekrachtigt het bestreden vonnis van 30 maart 2011 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de vrouw begroot op € 3.547,- al dus gespecificeerd:
• Griffierecht € 284,-
• Advocaatkosten € 3.263,-
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Dijk en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.