GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.102.740/01
Zaaknummer rechtbank : 395964
[Appellant],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.S. Douma te Rijswijk (ZH),
DE GEMEENTE RIJSWIJK,
zetelend te Rijswijk (ZH),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. M.C. Sinke te Middelburg.
Bij exploot van 10 februari 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 4 januari 2012. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] negen grieven aangevoerd, die door de Gemeente bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk door hun advocaten doen bepleiten. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant] is eigenaar van een woning, gelegen [Adres] te [Plaats] (verder: de woning). Hij heeft de woning per 1 januari 2006 verhuurd. Eind 2008 is een verzakking van de vloer op de begane grond van de woning opgetreden. Daardoor heeft de huurder de woning moeten verlaten. [appellant] heeft op 22 december 2008 bij de Gemeente geklaagd over acute vochtoverlast in de woning. Naar aanleiding daarvan heeft de Gemeente Grontmij opgedragen de oorzaak van de vochtoverlast te onderzoeken. Grontmij heeft daarover op 16 maart 2009 rapport uitgebracht.
1.2 De Gemeente heeft medio 2009 het straatwerk voor de woning van [appellant] opnieuw laten leggen en de straatkolk opnieuw geplaatst teneinde de hemelwaterafvoer via de ter plaatse gelegen straatkolk te verbeteren.
1.3 De verzekeraar van [appellant] heeft een expert opdracht gegeven terzake een rapport op te maken. De expert heeft de woning op 11 november 2009 bezocht, heeft aldaar met [appellant] gesproken en op grond van een en ander rapport uitgebracht.
2. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze de Gemeente zal veroordelen aan hem € 32.234,- te betalen, met rente en kosten, alsmede toekomstige schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat niet geconcludeerd kan worden dat de Gemeente tekort is geschoten in de wettelijk op haar rustende zorgplicht.
3. Met zijn eerste grief klaagt [appellant] erover dat de rechtbank heeft overwogen dat hij zijn verwijt aan de Gemeente heeft gebaseerd op artikel 9a van de Wet op de waterhuishouding. Hij brengt naar voren dat de Wet op de waterhuishouding per 22 december 2009 integraal is vervallen, dat per die datum de Waterwet (Stb. 2009, 107) in werking is getreden en dat zijn verwijt zijn grondslag vindt in artikel 3.5 van de Waterwet, waarin de zorgplicht van de Gemeente is omschreven. Schending van die zorgplicht levert, aldus [appellant], een onrechtmatige daad op en de gedragingen van de Gemeente dienen te worden getoetst aan de gebruikelijke criteria voor onrechtmatige daad. De tweede grief keert zich tegen de wijze waarop de rechtbank uit de betreffende parlementaire stukken citeert en deze uitlegt. [appellant] wijst op de passage waarin de bewindspersoon aangeeft dat de aansprakelijkheid moet worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Hij voert bovendien aan dat, anders dan de rechtbank overweegt, niet in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat kruipruimten waterdicht dienen te worden gemaakt en dat dit immer tot de verantwoordelijkheid van de perceeleigenaar behoort. Met de derde grief betwist [appellant] het belang van de overweging van de rechtbank dat pas als kan worden gesproken van structureel nadelige gevolgen van een voor de gebruiksfunctie te hoge waterstand, de Gemeente een taak heeft om het hemelwater of grondwater af te voeren vanaf de grens van het particuliere perceel naar een oppervlaktewater. Hij betoogt dat het probleem daarin is gelegen, dat het voor de afvoer van regenwater bestaande systeem, in casu de straatkolk voor zijn voordeur, niet functioneerde.
4. Het hof stelt voorop dat (bij gebreke van andersluidende bepalingen in de Waterwet) de mogelijke onrechtmatigheid van het doen en laten van de Gemeente moet worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold op het moment waarop de litigieuze gedragingen zich voordeden. In het onderhavige geval gaat het om gedragingen vóór 22 december 2008, dus vóór de inwerkingtreding van de Waterwet in december 2009. De rechtbank heeft daarom terecht haar oordeel gebaseerd op de invulling van de gemeentelijke zorgplicht zoals die tijdens de (parlementaire) totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9a van de Wet op de waterhuishouding (verder: de Wwh) is gegeven.
5. Ingevolge artikel 9a Wwh dient de Gemeente te zorgen voor een doelmatige inzameling van afvloeiend regenwater (in aanvulling op de verantwoordelijkheid van degene die zich daarvan ontdoet) en voor een doelmatige verwerking van het ingezamelde regenwater. Blijkens de parlementaire geschiedenis is deze verplichting een inspanningsverplichting; de Gemeente hoeft er niet voor in te staan dat zich geen problemen met regenwater voordoen en heeft een zekere beleidsvrijheid om de aanpak te kiezen die in het licht van de lokale omstandigheden doelmatig is. Of de Gemeente in de uitvoering van deze taak is tekortgeschoten, dient van geval tot geval te worden bepaald aan de hand van de gebruikelijke criteria voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad.
6. In het licht van het boven overwogene komt niet elke schade aan de eigendommen van [appellant] die door (de inzameling van) hemelwater ontstaat, naar verkeersopvattingen voor rekening van de Gemeente. Daarvoor is nodig dat de Gemeente verwijtbaar heeft gehandeld of verwijtbaar nalatig is geweest. Daartoe is vereist dat wordt aangetoond dat de Gemeente over het algemeen gebrekkig onderhoud aan de hemelwaterafvoer heeft gepleegd, dan wel in concreto niet heeft ingegrepen terwijl dat redelijkerwijs wel van haar verwacht had mogen worden. [appellant] heeft zijn vordering niet gebaseerd op structureel gebrekkig onderhoud van het gemeentelijke stelsel voor hemelwaterinzameling, maar op de omstandigheid dat de straatkolk voor zijn deur niet goed functioneerde. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij over de straatkolk al in 2006 contact heeft gehad, maar de Gemeente heeft een en ander gemotiveerd en met producties onderbouwd betwist. De Gemeente heeft daarbij aangegeven dat [appellant] éénmaal eerder over het hemelwater heeft geklaagd, en wel op 6 december 2007 over een plas rond de litigieuze kolk. De Gemeente heeft daaraan toegevoegd dat bij inspectie per plaatse op 10 december 2007 bleek dat er vuil voor het stankscherm in de kolk zat dat waarschijnlijk de doorstroming belemmerde, dat dat vuil direct is verwijderd en dat de Gemeente nadien geen klachten meer heeft ontvangen. [appellant] heeft dit verweer niet weersproken. Hij heeft evenmin gespecificeerd wanneer en hoe hij (of iemand anders) verder vóór 22 december 2008 bij de Gemeente het disfunctioneren van de straatkolk of de gebrekkige afvoer van hemelwater aan de voorzijde van zijn woning aan de orde heeft gesteld. Ook in hoger beroep heeft hij in de memorie van grieven en bij schriftelijk pleidooi niet méér gedaan dan zijn stellingen op dit punt herhalen. Het hof komt er daarom ook niet aan toe hem tot bewijs toe te laten ter zake van andere vóór 22 december 2008 bij de Gemeente gedane meldingen met betrekking tot het disfunctioneren van de straatkolk of plasvorming voor zijn woning dan zijn door de Gemeente erkende melding.
7. Van de Gemeente had eventueel eveneens ingrijpen verwacht kunnen worden als zij uit eigen waarneming van de plasvorming voor de deur en van de mogelijke fatale gevolgen daarvan voor de vloer in de woning van [appellant] op de hoogte was geweest. De Gemeente heeft gesteld dat de gemeentelijke inspecteurs in de periode vanaf 2000 nimmer iets bijzonders met betrekking tot de litigieuze straatkolk hebben opgemerkt. [appellant] heeft bij gebrek aan wetenschap deze stelling in de repliek van zijn schriftelijk pleidooi bestreden. Hij heeft daarbij voorts naar voren gebracht dat de Gemeente in 2003 voorafgaand aan het passeren van de rouwstoet van Prins Claus maatregelen aan het plaveisel ter plaatse heeft doen uitvoeren die gericht waren op het voorkomen van stelselmatige plasvorming (hetgeen zou impliceren dat de Gemeente daarvan al in 2003 op de hoogte was). Hij heeft daarvan getuigenbewijs aangeboden. Daartoe zal het hof [appellant] toelaten.
8. Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.
- laat [appellant] toe bewijs te leveren als omschreven in rechtsoverweging 7;
- bepaalt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.V. van den Berg, op 6 september 2013 om 9:30 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden september tot en met november van 2013, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.J. van der Ven en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.