4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
6. De verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de verschuldigde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 is, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, door [de Inspecteur] nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De over de jaren 2004 tot en met 2007 verschuldigde inkomstenbelasting is binnen de reguliere vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de Awr, nagevorderd.
7. [Belanghebbende] stelt primair, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en LJN: BJ9120, dat de verlengde navorderingstermijn een verlenging van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar betreft. Dit betekent volgens [belanghebbende], dat vanaf het moment van de eerste aanwijzing (t 0) voor het bestaan van buitenlandse tegoeden, tot maximaal het vijfde kalenderjaar daarvoor (t-5) de belasting mag worden nagevorderd. Indien de noodzakelijke behandeltermijn daartoe aanleiding geeft kan de navorderingstermijn worden verlengd tot 12 jaar na (t+7) het eerder bepaalde uiterste navorderingsjaar (t-5). Als gevolg hiervan moet de navorderingsaanslag verminderd worden met de berekende belasting en heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2003. Subsidiair en meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] ten aanzien van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2007, voor welke jaren [belanghebbende] de informatie al op 1 september 2009 had aangeleverd bij [de Inspecteur], niet voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag. Dit betreft zowel jaren waarvoor [de Inspecteur] de verlengde navorderingstermijn heeft toegepast (2001 t/m 2003) als jaren waarvoor [de Inspecteur] met toepassing van de reguliere navorderingstermijn heeft nagevorderd (2004 t/m 2007).
8. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X. en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in bovengenoemde arresten van 26 februari 2010 regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, slechts het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
9. De rechtbank kan [belanghebbende], gelet op de wettekst van artikel 16, vierde lid van de Awr en hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen, niet volgen in zijn primaire stelling dat vanaf het moment van de eerste aanwijzing van de verzwegen buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen, zijnde in het onderhavige geval de inkeerverklaring uit 2009, slechts tot maximaal het vijfde kalenderjaar daarvoor (2004) de belasting mag worden nagevorderd en dat [de Inspecteur] alleen voor zover het die jaren (2004 en later) betreft - zo nodig - de verlengde navorderingstermijn mag toepassen. Voormeld standpunt berust namelijk op een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de Awr en op een onjuiste uitleg van de onder 8. genoemde arresten.
10. Het betoog van [belanghebbende] dat een andere uitleg met zich meebrengt dat er een niet te rechtvaardigen verschil ontstaat tussen enerzijds een belastingplichtige die inkeert met binnenlandse inkomsten en anderzijds een belastingplichtige die inkeert met buitenlandse inkomsten, doet hier niet aan af. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen en evenmin levert het onderscheid in behandeling, nu [de Inspecteur] niet over aanwijzingen beschikte dat [belanghebbende] een bankrekening aan hield in het buitenland, strijd op met het Europese recht (vgl. het in 8. genoemde arrest van het Hof van Justitie). De primaire stelling van [belanghebbende] faalt derhalve.
11. Ten aanzien van de subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van [belanghebbende] overweegt de rechtbank dat in zijn algemeenheid niet kan worden geconcludeerd dat, zoals [belanghebbende] heeft gesteld, [de Inspecteur] binnen 3 maanden na ontvangst van de eerste aanwijzing de onderhavige navorderingsaanslag had moeten opleggen. Immers de vraag of [de Inspecteur] voldoende voortvarend heeft gehandeld met het opleggen van de navorderingsaanslag, dient - voor zover [de Inspecteur] daarbij gebruik heeft gemaakt van de verlengde navorderingstermijn - te worden beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien ziet de verwijzing van [belanghebbende] naar de termijn van 3 maanden op het voor de fiscus geldende beleid om binnen 3 maanden na indiening van een aangifte een voorlopige- of een definitieve aanslag op te leggen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
12. Vaststaat dat [de Inspecteur] de inkeerverklaring eerst tegen eind april 2009 heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] al vóór die datum over aanwijzingen beschikte over het bestaan van de buitenlandse bankrekening van [belanghebbende]. Tussen dat moment en het moment waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gedagtekend, is een periode van ongeveer 8 maanden verstreken. Na ontvangst van de inkeerverklaring heeft [de Inspecteur] ongeveer 1,5 maand later om nadere gegevens verzocht. De rechtbank acht dit tijdsverloop, anders dan [belanghebbende] heeft betoogd, niet onredelijk. [Belanghebbende] heeft na op zijn verzoek verleend uitstel voor het eerst op 1 september 2009, ongeveer 2 maanden na het aanvankelijk door [de Inspecteur] gestelde tijdstip, een deel van de benodigde gegevens verstrekt. Uiteindelijk heeft [belanghebbende] op 13 november 2009, zo’n 4,5 maand na het oorspronkelijk gevraagde tijdstip, de nader benodigde gegevens verstrekt. Vervolgens heeft [de Inspecteur] snel een vaststellingsovereenkomst aan [belanghebbende] gezonden. Deze is, door [belanghebbende] ondertekend, op 30 november 2009 bij [de Inspecteur] terugontvangen. Daarna heeft [de Inspecteur] met dagtekening 30 december 2009 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. De omstandigheid dat [de Inspecteur] op 1 september 2009 al over een deel van de benodigde gegevens beschikte en met het opleggen van de navorderingsaanslag heeft gewacht totdat hij over de andere benodigde informatie beschikte, doet hier niet aan af. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [belanghebbende] inmiddels had ingestemd met het opleggen van één navorderingsaanslag waarin de na te vorderen belasting over de jaren 1997 tot en met 2007 zou worden begrepen. Aldus mocht [de Inspecteur] met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn over de jaren 2001 tot en met 2003 navorderen. In zoverre verwerpt de rechtbank de subsidiaire en de meer subsidiaire stellingen van [belanghebbende].
13. De navorderingen betreffende de inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 zijn binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar opgelegd. Nu de in 8. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn worden opgelegd, faalt ook [belanghebbendes] subsidiaire stelling voor het overige (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779).
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
(…)”