ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0874

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.115.550/01 & 200.115.552/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Husson
  • A. Lückers
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig betaald griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de niet-tijdige betaling van griffierecht door de man. De man had op 24 oktober 2012 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juli 2012. De ontvankelijkheid van het hoger beroep werd op 28 februari 2013 behandeld door mr. Husson als raadsheer-commissaris. De vrouw was niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. De rechtbank had in eerste aanleg de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en diverse financiële verplichtingen opgelegd aan de man, waaronder alimentatie en de verdeling van schulden.

Het hof constateerde dat de man het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. De betaling had uiterlijk op 21 november 2012 moeten zijn bijgeschreven, maar vond pas op 26 november 2012 plaats. Volgens de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De man voerde aan dat deze niet-ontvankelijkheid zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, gezien zijn financiële situatie en de gevolgen van de alimentatieverplichtingen.

Het hof overwoog dat, hoewel de man zijn situatie uiteenzette, de omstandigheden niet voldoende waren om de hardheidsclausule toe te passen. De man had de mogelijkheid om een verzoek tot wijziging van de beschikking in te dienen bij de rechtbank, wat een alternatieve rechtsingang bood. Het hof oordeelde dat het verschil in procespositie tussen verzoeker en verweerder rechtvaardig was en dat de late betaling van het griffierecht voor rekening van de man diende te komen. Uiteindelijk verklaarde het hof de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 10 april 2013
Zaaknummer : 200.115.550/01 & 200.115.552/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-5312 & FA RK 12-2684
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr.drs. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.I. van Leeuwen te Wassenaar.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 24 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij het hof is voorts op 2 november 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen ingekomen.
Op 28 februari 2013 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep, door mr. Husson als raadsheer-commissaris, mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig de advocaat van de man. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en:
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man ter zake van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk gehouden is een bedrag van € 1.500,- aan de vrouw te betalen ter zake van de kosten van de huisdieren;
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man en de vrouw ieder de helft van de schulden per peildatum aan de ABN AMRO-bank en aan Easy Echtscheiding op zich zullen nemen;
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.250,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- het verzochte inzake de pensioenverevening en de verzochte wijziging van de belastingaangiften afgewezen;
- iedere beslissing ten aanzien van de echtelijke woning aangehouden.
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 24 oktober 2012 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 21 november 2012 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. De betaling van het griffierecht is op 26 november 2012, derhalve niet binnen de termijn, ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, in samenhang met artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv (hierna: de hardheidsclausule) buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De man stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Als de vrouw de bij bestreden beschikking bepaalde partneralimentatie zou incasseren, dan zou de man de hypotheekrente niet meer kunnen voldoen. Omdat met de hypotheekverstrekker strikte afspraken zijn gemaakt volgt executieverkoop van de woning indien de hypotheekrente niet binnen vierentwintig uur na ontvangst van het salaris wordt voldaan. Op dit moment incasseert de vrouw de partneralimentatie niet, waardoor de schuld van de man aan de vrouw oploopt. Voorts wijst de man erop dat zijn financiële belang bij zijn hoger beroep oploopt tot € 180.000,-, indien hij twaalf jaar lang de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie zou dienen te voldoen. Daarmee staat de ernst van het verzuim ter zake van de te late betaling van het griffierecht van de man niet in verhouding tot zijn belang bij behandeling van zijn hoger beroep. Voorts wijst de man erop dat de Wgbz rechtsongelijkheid creëert. Immers, als een verzoeker in beroep het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, dan volgt niet-ontvankelijkverklaring. Als daarentegen een verweerder in beroep het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, wordt weliswaar het verweerschrift niet in behandeling genomen, maar mag deze verweerder wel ter zitting alsnog mondeling verweer voeren. Een verweerder in beroep wordt aldus de mogelijkheid geboden zijn manco te zuiveren, een verzoeker in beroep echter niet, aldus de man.
4. Het hof overweegt als volgt. Indien en voor zover de (advocaat van de) man het beroep op de hardheidsclausule bedoelt te onderbouwen met de suggestie dat de bestreden beschikking niet aan de wettelijke maatstaven zou beantwoorden en dat aanleiding zou moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule, neemt het hof het volgende in aanmerking. Indien de bestreden beschikking inderdaad niet aan de wettelijke maatstaven zou voldoen, zou voor de man - ook bij niet-ontvankelijkverklaring in onderhavige procedure - een rechtsingang openstaan. De man kan immers indien daartoe gronden als in dat artikel bedoeld aanwezig zijn, op grond van artikel 1:401, vierde lid, Burgerlijk Wetboek een verzoek tot wijziging van de bestreden beschikking indienen bij de rechtbank. Onder deze omstandigheden leidt niet-ontvankelijkverklaring van de man naar het oordeel van het hof in dit geval niet tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Het hof is voorts van oordeel dat het verschil in procespositie het in de wet gemaakte onderscheid in gevolgen van niet tijdige betaling voor verzoeker en verweerder rechtvaardigt. Het beginsel van hoor en wederhoor, zoals neergelegd in artikel 19 Rv, brengt immers mee dat de rechter zijn oordeel niet, ten nadele van een der partijen, op bescheiden of andere gegevens baseert waarover die partij, verweerder in beroep, zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. In zoverre heeft ook verzoeker in beroep er belang bij dat waar nodig verweer wordt gevoerd.
6. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de man te komen. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, tweede lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn het hof, mede gezien de aard van de procedure, ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Lückers en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2013.