ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0872

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.119.453/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Husson
  • A. Lückers
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorlopige voorzieningen en appelverbod in familierechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 2 januari 2013 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 oktober 2012. De rechtbank had in die beschikking onder andere bepaald dat de man gerechtigd was tot het gebruik van de echtelijke woning en dat de minderjarige zoon aan hem zou worden toevertrouwd. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 18 februari 2013 een preliminair verweerschrift ingediend. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep op 28 februari 2013 behandeld.

Het hof overweegt dat tegen beschikkingen zoals die van de rechtbank, op grond van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen hogere voorzieningen openstaan, behoudens cassatie in het belang der wet. Het hof heeft vastgesteld dat er geen gronden zijn om het appelverbod te doorbreken. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de bijdrage voor hun meerderjarige dochter, maar het hof oordeelt dat de rechtbank geen onjuiste rechtsopvatting heeft toegepast. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de vrouw, die zijn begroot op € 1.212,06.

De uitspraak van het hof is gedaan door mrs. Husson, Lückers en Kamminga, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 april 2013. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man de proceskosten moet betalen, ongeacht een eventuele verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 10 april 2013
Zaaknummer : 200.119.453/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-6171
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Hoekstra-Wagemans te Leiden,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.S. Verboom te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 2 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 oktober 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij op verzoek van de man voorlopige voorzieningen hangende de (nog niet aanhangig gemaakte) echtscheidingsprocedure zijn getroffen.
De vrouw heeft op 18 februari 2013 een preliminair verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 23 januari 2013 een brief van 22 januari 2013 met bijlage;
- op 24 januari 2013 een brief van 23 januari 2013 met bijlagen.
Op 28 februari 2013 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep, door mr. Husson als raadsheer-commissaris, mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de advocaat van de vrouw.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de vrouw op 28 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn voorlopige voorzieningen getroffen tussen partijen, inhoudende dat:
- de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [adres echtelijke woning] - met inbegrip van de inboedel - en is mitsdien de vrouw bevolen de woning te verlaten en niet verder te betreden;
- de minderjarige [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats], aan de man zal worden toevertrouwd;
- de vrouw met ingang van 4 oktober 2012 voorlopig € 40,- per maand aan de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de man;
- de vrouw met ingang van 4 oktober 2012 voorlopig € 640,- per maand aan de man zal verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof overweegt als volgt. Tegen op grond van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen tot wijziging of intrekking daarvan staan geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet (artikel 824 Rv). Uit vaste jurisprudentie (HR 29 maart 1985, LJN AG4989; NJ 1986/242 (Enka/Dupont) en HR 30 juni 2000, LJN AA6342; NJ 2000/674) komt naar voren dat het appelverbod zou kunnen worden doorbroken indien blijkt dat:
- de rechter een artikel ten onrechte heeft toegepast;
- de rechter een artikel ten onrechte niet heeft toegepast;
- de rechter buiten het toepassingsgebied is getreden;
- sprake is van essentieel vormverzuim.
2. De man stelt dat het appelverbod doorbroken dient te worden omdat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte rekening heeft gehouden met de bijdrage die de vrouw beweerdelijk voor de dochter van partijen, [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de dochter]), voldoet. De man stelt dat de rechtbank hiermee ten onrechte artikel 1:395a BW heeft toegepast op een kind dat de leeftijd van 21 jaar reeds had bereikt, dan wel buiten het toepassingsgebied van artikel 1:395a BW is getreden. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat tussen partijen vaststaat dat de door hen ten behoeve van [de dochter] betaalde bijdrage niet ter vrije besteding van partijen stond, althans dat de rechtbank deze onjuiste stelling niet of onvoldoende gemotiveerd heeft. De man voert daartoe aan dat door partijen uitdrukkelijk geen garantie is afgegeven aan of overeenkomst is aangegaan met [de dochter] op grond waarvan zij, ongeacht de omstandigheden, aanspraak zou kunnen maken op de door de vrouw opgevoerde bijdrage van haar ouders. Zelfs al was dit wel zo, dan zou het wegens de verandering in omstandigheden, namelijk de echtscheiding van de ouders en het feit dat de man momenteel niet over eigen inkomsten beschikt of kan beschikken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om de ouders daaraan te houden. [de dochter] is, zo stelt de man, immers goed in staat om (via het reguliere stelsel van studiefinanciering, eventueel nog aangevuld met een bijbaantje) volledig in de kosten van haar eigen studie en levensonderhoud te voorzien, zulks in tegenstelling tot de man.
3. De vrouw stelt dat de man met zijn standpunt blijk geeft van een onjuiste interpretatie van de bestreden beschikking alsmede van een onjuiste rechtsopvatting. De vrouw voert daartoe aan dat de vraag of en zo ja, op welke grond, de vrouw onderhoudsplichtig is jegens [de dochter] niet aan de orde is geweest. In eerste aanleg diende de voorzieningenrechter te beoordelen of en zo ja, in welke mate, bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekening diende te worden gehouden met de door haar betaalde lasten ten behoeve van (de studie van) [de dochter]. Bij beantwoording van deze vraag heeft, zo stelt de vrouw, de voorzieningenrechter grote vrijheid. De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter op juiste gronden heeft geoordeeld dat rekening gehouden moet worden met de lasten ten behoeve van (de studie van) [de dochter] omdat [de dochter] haar studie met medeweten van haar beide ouders is aangegaan en deze lasten niet ter vrije beschikking van de vrouw staan. Voorts stelt de vrouw dat het oordeel dat de vrouw onderhoudsplichtig is jegens haar meerderjarige dochter kan worden gedragen door artikel 1:392 BW. Artikel 1:395a BW doet gezien de leeftijd van [de dochter] niet ter zake en is in de bestreden beschikking niet genoemd. Dat de bestreden beschikking zich zou lenen voor hoger beroep omdat de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 1:395a BW zou zijn getreden, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting van de man. De vrouw verzoekt het hof derhalve het hoger beroep van de man te verwerpen. Omdat de vrouw door de evidente niet-ontvankelijkheid van de man nodeloos in rechte is betrokken en daardoor onnodig op kosten is gejaagd, acht zij een proceskostenveroordeling van de man, waaronder begrepen het door haar te betalen griffierecht, op zijn plaats. De vrouw begroot deze kosten op ten minste € 1.212,06 te vermeerderen met de griffierechten.
4. Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man is het hof van oordeel dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank artikel 1:395a BW heeft toegepast. Derhalve is naar het oordeel van het hof ook geen sprake van het ten onrechte toepassen van dat artikel, noch van het buiten het toepassingsgebied van het artikel treden. De rechtbank heeft slechts vastgesteld dat voldoende is vast komen te staan dat [de dochter] met toestemming van beide partijen haar universitaire studie heeft aangevangen en vaststaat tussen partijen dat de door hen ten behoeve van [de dochter] betaalde bijdrage niet ter vrije besteding van partijen stond. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien om de aan [de dochter] betaalde bijdrage in mindering te brengen op het netto besteedbaar gezinsinkomen en de draagkracht van de vrouw. Hetgeen de man heeft aangevoerd komt naar het oordeel van het hof hierop neer dat de rechtbank in haar beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Die grond kan als zodanig niet tot doorbreking van het appelverbod leiden, aangezien dit juist een normale grond voor appel of cassatie is.
5. Op grond van dit alles is het hof van oordeel dat er in onderhavige zaak geen gronden zijn om het appelverbod te doorbreken. Het hof zal de man derhalve niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Proceskostenveroordeling
6. Het hof acht in de onderhavige procedure termen aanwezig de man - conform het verzoek daartoe van de vrouw - als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de man de procedure in hoger beroep nodeloos heeft ingesteld. De man zal daarom tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de vrouw worden veroordeeld.
7. De vrouw heeft de proceskosten geraamd op € 1.212,06 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de griffierechten. Het hof heeft vastgesteld dat geen griffierecht is geheven aan de zijde van de vrouw. Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van de vrouw daarom op € 1.212,06.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.212,06 aan salaris van de advocaat van de vrouw;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Lückers en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2013.