ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0871

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.006.610/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard; schijn van partijdigheid onvoldoende aangetoond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 mei 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een man in een civiele procedure. De man had het verzoek ingediend omdat hij meende dat de raadsheren, mr. A.N. Labohm, mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. A.S. Mertens-de Jong, niet onpartijdig konden oordelen in de hoofdzaak. Hij voerde aan dat mr. Labohm en de deskundige, de heer A. Hak, elkaar kenden uit bestuursfuncties en dat dit de schijn van belangenverstrengeling met zich meebracht. De man stelde dat deze omstandigheden hem deden vrezen dat mr. Labohm niet objectief zou zijn ten aanzien van de deskundige en diens rapport.

Het hof oordeelde dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid aan te nemen. Het hof benadrukte dat de heer Hak als onafhankelijke deskundige was benoemd en dat de man niet had aangetoond dat de raadsheren partijdig waren. Bovendien werd vastgesteld dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien de man al eerder op de hoogte was van de omstandigheden die hij aan zijn verzoek ten grondslag had gelegd.

De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk was en dat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om de onpartijdigheid van de rechters in twijfel te trekken. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die de voorwaarden voor wraking van rechters uiteenzetten. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer wrakingszaak : 200.006.610/02
Zaaknummer hoofdzaak : 200.006.610/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 3 mei 2013
inzake het schriftelijke verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de hoofdzaak met genoemd zaaknummer van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat voorheen mr. A.H. van Haga te Den Haag, thans mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede.
Het geding
1. In de procedure onder zaaknummer 200.006.610/01 tussen [verzoeker] als verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep (hierna ook te noemen: de man) en [de vrouw] als verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep (hierna ook te noemen: de vrouw), heeft op 23 april 2010 een terechtzitting van de meervoudige familiekamer plaatsgevonden, alwaar zitting hadden mr. A.N. Labohm, voorzitter, mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. A.S. Mertens-de Jong, leden (hierna gezamenlijk te noemen: de raadsheren). Bij beschikking van 9 juni 2010 - gegeven door mrs. Labohm, Van Dijk en Mertens-de Jong - is:
- de heer A. Hak RA (verder: de heer Hak) benoemd tot deskundige;
- bepaald dat de man een voorschot van € 35.700,- ter griffie van het hof zal deponeren;
- mr. A.N. Labohm tot raadsheer-commissaris benoemd en bij diens afwezigheid mr. H.P.Ch. van Dijk;
- bepaald dat een regiezitting zal plaatsvinden op woensdag 21 juli 2010;
- bepaald dat de heer Hak zijn deskundigenbericht met redenen omkleed binnen vier maanden na de regiezitting zal toezenden aan de griffier van dit hof;
- bepaald dat uit het deskundigenbericht moet blijken dat partijen bij het onderzoek in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Op 21 juli 2010 heeft een regiezitting plaatsgevonden in tegenwoordigheid van mr. A.N. Labohm als raadsheer-commissaris.
2. Bij brief van 29 oktober 2012 van zijn advocaat heeft de man de president van dit hof bericht dat ten aanzien van mr. Labohm de schijn van belangenverstrengeling is ontstaan en dat hij, indien mr. Labohm geen behoorlijke uitleg geeft voor zijn handelwijze, niet zal schromen mr. Labohm te wraken. Bij brief van 27 februari 2013 heeft de (advocaat van de) man mr. Labohm verzocht zich aan de procedure te onttrekken, dan wel zich te verschonen, bij gebreke waarvan de man heeft aangekondigd over te zullen gaan tot het indienen van een wrakingsverzoek.
3. Bij brief van 5 maart 2013 heeft mr. Labohm de advocaat van de man bericht dat hij zich niet zal verschonen.
4. Op 29 maart 2013 heeft de man een schriftelijk verzoek tot wraking van mrs. Labohm, Van Dijk en Mertens-de Jong gedaan.
5. De raadsheren hebben niet in de wraking berust. Mr. Labohm heeft bij brief van 2 april 2013 zijn standpunt schriftelijk weergegeven, mr. Mertens-de Jong bij brief van 11 april 2013.
6. De wrakingskamer heeft het verzoek op 19 april 2013 ter terechtzitting behandeld, alwaar de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat Mr. J. Dongelmans, zijn verschenen en gehoord. Door de man en door de advocaat van de man is ter zitting een pleitnota overgelegd. De raadsheren zijn, zoals aangekondigd, niet ter terechtzitting verschenen.
Het wrakingsverzoek
7. De man heeft - kort en zakelijk weergegeven - de navolgende gronden voor wraking naar voren gebracht. De man stelt dat de raadsheren niet langer vermoed kunnen worden onpartijdig te zijn bij het benoemen van de heer Hak tot deskundige. Hiertoe voert de man aan dat mr. Labohm en de heer Hak beiden bestuurslid zijn (geweest) van de Stichting SAM en dat zij beiden betrokken zijn geweest bij de oprichting van de stichting SFM. Bovendien verzorgt mr. Labohm cursussen voor de Stichting SRA, een stichting waarbij de heer Hak bestuursfuncties heeft vervuld. De man stelt dat deze omstandigheden de schijn van belangenverstrengeling meebrengen en hem doen vrezen dat mr. Labohm zich niet objectief zal opstellen ten aanzien van de declaraties en het deskundigenrapport van de heer Hak. De man stelt dat mr. Labohm onder deze omstandigheden niet had mogen overgaan tot benoeming van de heer Hak, althans dat hij de heer Hak in ieder geval had moeten ontslaan op het moment dat gefundeerde kritiek op het handelen van de heer Hak werd geuit door de man en de vrouw. Ook de ruime overschrijding van de door het hof gestelde termijn waarbinnen het onderzoek afgerond had moeten zijn, had mr. Labohm aanleiding moeten geven een nieuwe deskundige te benoemen.
De man gaat ervan uit dat mrs. Van Dijk en Mertens-de Jong op de hoogte zijn geweest van de relatie tussen mr. Labohm en de heer Hak en derhalve richt het wrakingsverzoek zich tegen de gehele kamer.
Tot slot voert de man aan dat enige tijd gemoeid is geweest voor overleg tussen hem en zijn raadsman om te komen tot dit wrakingsverzoek en dat de opstelling van een wrakingsverzoek geruime tijd vergt, zodat in redelijkheid kan worden gesteld dat het wrakingsverzoek voldoet aan de vereisten van artikel 37, eerste lid Rv.
De reactie
8. Mr. Labohm stelt voorop dat de man de feiten en omstandigheden die hij aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag heeft gelegd, al heeft aangevoerd in zijn brief van 29 oktober 2012 aan de president van dit hof, waarbij hij verwijst naar de correspondentie daarna tussen 2 november 2012 en 5 maart 2013. Het verzoek tot wraking is in de visie van mr. Labohm dan ook niet tijdig gedaan.
Mr. Labohm stelt dat van enige belangenverstrengeling tussen hem en de heer Hak geen sprake is. Wel hebben zij elkaar voor 2003 enige malen bij bestuursvergaderingen van de Stichting SAM ontmoet. Mr. Labohm bevestigt voorts dat hij docent is bij SRA, maar stelt dat hij in die hoedanigheid enkel contact heeft met het hoofd opleidingen, mevrouw Martens, niet met het bestuur of de directie. Bovendien is de benoeming van de heer Hak door het hof geschied ruimschoots nadat de heer Hak geen bestuurslid meer was van SRA. Daarenboven wijst mr. Labohm erop dat iedere beslissing in de hoofdprocedure meervoudig wordt genomen, en niet door mr. Labohm als raadsheer-commissaris.
Voorts stelt mr. Labohm dat conform artikel 194 Rv vooraf met de advocaten van partijen overleg is gevoerd over de te benoemen deskundige(n) en dat partijen vooraf op de hoogte zijn gesteld van de hoge kosten die gemoeid zijn met een onderzoek door een accountant. Bovendien zijn partijen en hun advocaten op de regiezitting van 21 juli 2010 direct betrokken geweest bij de vraagstelling aan de deskundige.
Voor wat betreft de voortgang van de zaak stelt mr. Labohm dat het voor partijen erg vervelend is dat de heer Hak tijdens het onderzoek ziek is geworden, doch dat zij het hof niet hebben verzocht de deskundige te vervangen.
Voorts wijst mr. Labohm erop dat het honorarium van de heer Hak nog niet is vastgesteld. Hierover zal te zijner tijd worden beslist door de voltallige kamer.
Mr. Labohm concludeert dat de aangevoerde gronden een wraking niet rechtvaardigen, nog daargelaten dat het verzoek te laat is ingediend.
9. Mrs. Van Dijk en Mertens-de Jong hebben zich aangesloten bij de verweren van mr. Labohm.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek
10. Op grond van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor een wraking aan verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer overweegt dat de door verzoeker aangevoerde gronden, zoals die hiervoor zijn weergegeven, omstandigheden zijn die bij verzoeker reeds geruime tijd, in ieder geval sinds 29 oktober 2012, dan wel 5 maart 2013, bekend waren. Het verzoek tot wraking van 29 maart 2013 is naar het oordeel van de wrakingskamer door verzoeker dan ook niet tijdig gedaan. De namens verzoeker aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel.
11. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek om wraking.
12. Ten overvloede overweegt de wrakingskamer het volgende.
Ingevolge artikel 36 Rv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het hof acht vaststaand dat mr. Labohm en de heer Hak elkaar kennen uit bestuursfuncties in het verleden. Dit enkele feit is echter naar oordeel van de wrakingskamer ontoereikend om een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid te wekken. Daarbij benadrukt het hof dat de heer Hak niet als partij in de hoofdzaak optreedt, maar als onafhankelijke deskundige is benoemd. Ook de overige door de man aangegeven omstandigheden kunnen in redelijkheid niet een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid opleveren. De wrakingskamer heeft ambtshalve kennis genomen van het dossier in de hoofdzaak en heeft geconstateerd dat partijen zijn gehoord over de keuze van de deskundige en de hoogte van het voorschot en dat zij akkoord zijn gegaan met de wijze van declareren. Ook hierin ziet de wrakingskamer derhalve geen aanwijzing van partijdig/onzakelijk handelen. Het enkele feit dat het rapport van de heer Hak – door diverse omstandigheden – langer op zich heeft doen wachten dan in de beschikking van 9 juni 2010 aangegeven, maakt dit niet anders. Dit geldt temeer, nu gesteld noch gebleken is dat partijen hierover bij het hof hebben geklaagd. Dit leidt tot de conclusie dat het wrakingsverzoek indien het tijdig zou zijn gedaan op inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen.
Beslissing
Het hof:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan mr. Boone en mr. Dongelmans, alsmede aan mrs. Labohm, Van Dijk en Mertens-de Jong.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, C.G.M. van Rijnberk en M.J. van der Ven, bijgestaan door R.S. Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2013.