ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9947

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.101.876/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van een geldleningovereenkomst tussen partijen

In deze zaak gaat het om een vordering tot vaststelling van een geldleningovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1 c.s.]. De zaak is aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof Den Haag, waar het hof op 16 april 2013 uitspraak doet. De vordering betreft een bedrag van € 1.588, dat door [geïntimeerde sub 1 c.s.] is betaald voor rijlessen van [appellante]. [appellante] betwist dat er sprake is van een geldleningovereenkomst en stelt dat het om een gift gaat. Ze voert aan dat, indien er al een overeenkomst zou zijn, deze gesloten is tussen haar toenmalige partner [betrokkene sub 1] en [geïntimeerde sub 1 c.s.].

Het hof heeft de getuigenverklaringen en de feiten in deze zaak zorgvuldig beoordeeld. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat een aanbod van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] specifiek aan [appellante] was gericht. De getuigenverklaringen wijzen erop dat [appellante] niet actief deelnam aan het gesprek over de geldlening en dat de voorwaarden van een eventuele overeenkomst niet nauwkeurig genoeg waren om tot een geldleningovereenkomst te leiden.

Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de totstandkoming van de overeenkomst bij [geïntimeerde sub 1 c.s.] ligt, en dat deze niet is voldaan. De grieven van [appellante] slagen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter. De vordering van [geïntimeerde sub 1 c.s.] wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.101.876/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 1145401/CV EXPL 10-550
Arrest van 16 april 2013
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen
[geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2] en tezamen [geïntimeerde sub 1 c.s.],
advocaat: mr. J. Verbeeke te Rotterdam.
Het verdere geding
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 10 april 2012. De bij dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden en er is proces-verbaal van opgemaakt. Hierna heeft [appellante] acht grieven opgeworpen tegen het bestreden vonnis van 10 oktober 2011. [geïntimeerde sub 1 c.s.] heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord. Hierna heeft [geïntimeerde sub 1 c.s.] stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “2. De vaststaande feiten” een aantal feiten vastgesteld, waartegen geen bezwaar is gemaakt. Het hof zal ook van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante] en [geïntimeerde sub 1 c.s.] een geldleningovereenkomst hebben gesloten voor een bedrag van in totaal € 1.588, waarmee rijlessen van [appellante] zijn betaald. [geïntimeerde sub 1 c.s.] vordert op grond van de door hem gestelde overeenkomst betaling van dat bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten ad € 357.
3. [appellante] betwist dat sprake is geweest van een overeenkomst tot geldlening. Volgens haar betrof het een gift. Indien al aangenomen moet worden dat sprake is geweest van geldlening dan is die overeenkomst gesloten tussen haar toenmalige partner [...] (hierna [betrokkene sub 1]) en [geïntimeerde sub 1 c.s.] Subsidiair voert zij aan dat de overeenkomst vernietigd moet worden, omdat zij ten tijde van het sluiten daarvan minderjarig was dan wel omdat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
4. De kantonrechter heeft bij gelegenheid van de comparitie van partijen mondeling vonnis gewezen en bewijs opgedragen. Blijkens het vonnis van 10 oktober 2011 is van die zitting geen proces-verbaal opgemaakt. In zijn conclusie na enquête heeft [geïntimeerde sub 1 c.s.] de bewijsopdracht weergegeven. Daartegen is geen bezwaar gemaakt. Het hof gaat er daarom vanuit dat die weergave juist is. [geïntimeerde sub 1 c.s.] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat met [appellante] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en dat de overeenkomst na haar 18de verjaardag is gesloten.
5. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter [geïntimeerde sub 1 c.s.] geslaagd geacht in de bewijsvoering en de vordering toegewezen.
6. Met de derde grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat aangetoond is dat tussen partijen een geldleningovereenkomst tot stand is gekomen; deze grief betreft de waardering van het getuigenbewijs. Volgens de vierde grief is de overeenkomst gesloten met [betrokkene sub 1]. Het hof behandelt deze grieven tezamen.
7. Partijen zijn het erover eens, en zulks blijkt ook uit de getuigenverklaringen, dat er in 2008 in een café waar [appellante], geboren in augustus 1990, en haar toenmalige partner [betrokkene sub 1] en diens vrienden/bekenden [geïntimeerde sub 1 c.s.] aanwezig waren, gesproken is over het behalen van het rijbewijs door [appellante]. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist, dat [geïntimeerde sub 1] daartoe een bedrag van € 65 in contanten aan [appellante] heeft gegeven voor de betaling van de eerste rijles en dat [geïntimeerde sub 1 c.s.] een bedrag van € 1.588 heeft overgemaakt naar de rijschool waarbij [appellante] rijlessen heeft gevolgd.
8. Partijen zijn het er echter niet over eens uit hoofde waarvan [geïntimeerde sub 1 c.s.] die betalingen heeft verricht. De visie van [geïntimeerde sub 1 c.s.] is: uit hoofde van een overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1 c.s.] en de visie van [appellante] is: uit hoofde van een overeenkomst tussen [betrokkene sub 1] en [geïntimeerde sub 1 c.s.] danwel uit hoofde van een gift.
9. Het hof stelt voorop, dat ingevolge art. 6:217 B.W. een overeenkomst tot stand komt door het aanbod van de ene partij en de aanvaarding daarvan door de andere partij. Het aanbod moet zijn gericht tot degene met wie de aanbieder een overeenkomst wil sluiten. Van een aanbod in juridische zin kan men pas spreken, indien de ene partij een overeenkomst voorstelt waarvan de voorwaarden zó nauwkeurig zijn bepaald dat, wanneer dit aanbod wordt geaccepteerd, de overeenkomst tot stand komt. Er is pas overeenstemming bereikt indien de aanvaarding van het aanbod inhoudelijk overeenstemt met het aanbod. Of hiervan sprake is hangt af van hetgeen partijen hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid.
10. De kantonrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de bewijslast van de totstandkoming van de overeenkomst op [geïntimeerde sub 1 c.s.] rust. Daartegen is ook niet gegriefd.
11. Bij de beoordeling van de getuigenverklaringen neemt het hof volgende in aanmerking. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben o.a. zichzelf als getuigen naar voren gebracht. Hun verklaringen als partijen in dit geding kunnen echter slechts strekken tot aanvulling van hetgeen de andere getuigen hebben verklaard. De andere getuigen zijn [betrokkene sub 1], die enig belang heeft bij een verklaring ten gunste van [geïntimeerde sub 1 c.s.], de vader van [betrokkene sub 1], wiens verklaring vanwege de familieband met [betrokkene sub 1] met enige reserve dient te worden bezien alsmede de (door [appellante] voorgebrachte) getuige [getuige sub 5], de uitbater van het café waar het gesprek over de rijlessen plaatsvond. Laatstgenoemde getuige is de enige getuige van wie niet is gesteld of gebleken dat hij enig belang heeft bij de uitkomst van deze zaak.
12. Uit de getuigenverklaringen en hetgeen over en weer is gesteld komt voorts het volgende naar voren. [appellante] had vanaf haar vijftiende een relatie met de achttien jaar oudere [betrokkene sub 1], met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde. [geïntimeerde sub 1 c.s.] waren vrienden/bekenden van hem. [betrokkene sub 1] had een rijontzegging en was voor vervoer, zowel naar zijn werk als naar het café waar hij stamgast was, afhankelijk van anderen, onder wie [geïntimeerde sub 1]. Wanneer [appellante], die in augustus 2008 achttien is geworden, haar rijbewijs zou halen, zouden zowel [appellante] als [betrokkene sub 1] als [geïntimeerde sub 1] daar baat bij hebben. [betrokkene sub 1] en [appellante] hadden echter financiële problemen en konden rijlessen voor [appellante] niet bekostigen. Tijdens de bijeenkomst in het café hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toen de helpende hand geboden en aangeboden het geld voor de rijlessen voor te schieten. Een bedrag is daarbij niet afgesproken.
13. Uit de getuigenverklaringen valt echter niet met voldoende mate van aannemelijkheid af te leiden dat een aanbod van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] (uitsluitend) tot [appellante] - dus niet tot [betrokkene sub 1] of tot [appellante] en [betrokkene sub 1] samen – was gericht, van welk aanbod de voorwaarden nauwkeurig genoeg waren om bij aanvaarding daarvan te leiden tot de gestelde geldleningovereenkomst.
Volgens [getuige sub 5] nam [appellante] niet actief deel aan het gesprek en bleef zij, ook nadat [geïntimeerde sub 1] had gezegd dat hij de kosten van haar rijbewijs wilde betalen, ongeïnteresseerd. Hij heeft [geïntimeerde sub 1] letterlijk horen zeggen: “je krijgt het van mij als ik je daarmee kan helpen”. Dat “krijgen” kan duiden op een aanbod van [geïntimeerde sub 1] om geld voor te schieten, maar [appellante] ging daar volgens [getuige sub 5] dus niet op in. Volgens de vader van [betrokkene sub 1] spraken vooral [geïntimeerde sub 2] en [appellante] met elkaar en deed zijn zoon niet mee aan het gesprek. Volgens [betrokkene sub 1] kwam tijdens het samenzijn het rijbewijs van [appellante] ter sprake en stelden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voor om het rijbewijs voor te schieten.
14. De vader van [betrokkene sub 1], [geïntimeerde sub 1 c.s.] en [betrokkene sub 1] hebben weliswaar allen verklaard dat [appellante] geld zou terugbetalen, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Iemand kan ook de schuld van een ander of een gezamenlijke schuld voldoen. Ook het feit dat het geld is aangewend voor de rijlessen van [appellante] is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot geldlening met haar is gesloten. De vordering is enkel gegrond op die overeenkomst.
15. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat tussen [geïntimeerde sub 1 c.s.] enerzijds en [appellante] anderzijds een overeenkomst van geldlening is gesloten. De grieven slagen. Het vonnis zal worden vernietigd en de vordering wordt alsnog afgewezen. [geïntimeerde sub 1 c.s.] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel die van de eerste aanleg als die van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 10 oktober 2011;
en, opnieuw rechtdoende,:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [geïntimeerde sub 1 c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 1.653,02 waarvan te voldoen aan [appellante] € 173,02 aan verschotten (eigen bijdrage en kosten uitbrenging appeldagvaarding) en € 1.264 aan salaris advocaat en aan de griffier van het hof € 216 voor in debet gesteld griffierecht en in de kosten van de eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op nihil aan griffierecht en € 675 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan-de Sonnaville en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.