ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9637

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.114.404-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Labohm
  • J. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en uitleg partijbedoeling in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die in 1975 zijn gehuwd. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin is bepaald dat de vrouw de hypotheekschuld voor haar rekening neemt. De man betwist de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden en stelt dat partijen in feite in gemeenschap van goederen hebben geleefd. De vrouw daarentegen stelt dat de huwelijkse voorwaarden altijd van toepassing zijn geweest en dat de man de voorwaarden is vergeten. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2013 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen.

Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn en dat er geen reden is om van deze voorwaarden af te wijken. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat partijen in gemeenschap van goederen hebben geleefd. Het hof wijst de grieven van de man af en bekrachtigt de bestreden beschikking, met uitzondering van de bepaling dat de vrouw de hypotheekschuld voor haar rekening neemt. Het hof bepaalt dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld uit de hypothecaire geldlening. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van huwelijkse voorwaarden en de noodzaak om deze goed te begrijpen en na te leven. De beslissing is genomen op basis van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij het hof de intenties van partijen en hun gedragingen tijdens het huwelijk in overweging heeft genomen. De uitspraak is gedaan door mrs. Stille, Labohm en Burgerhart, en is openbaar uitgesproken op 17 april 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 april 2013
Zaaknummer : 200.114.404/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-1399 & FA RK 12-1290
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I. Fontijne te [woonplaats],
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.J.J. Trooster te Vlaardingen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 juli 2012 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 3 december 2012 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 12 november 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 11 februari 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 februari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
- bepaald dat de vrouw de hypotheekschuld voor haar rekening neemt en als eigen schuld voldoet;
- de vrouw gelast haar medewerking te verlenen opdat de man uit zijn hypothecaire verplichting wordt ontslagen;
- bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van de tussen hen bestaande huwelijkse voorwaarden zoals in de beschikking is weergegeven en voorts is bepaald dat de vrouw € 2.160,- dient te voldoen aan de man;
- verstaan dat de man de auto van de vrouw aan haar overdraagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat partijen met elkaar dienen af te rekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, welke gemeenschap alsnog zal moeten worden vastgesteld en verdeeld op een nader te bepalen wijze, kosten rechtens.
3. De vrouw verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- voor wat betreft haar aanspraak op de helft van het door de man onttrokken bedrag van € 15.000,- te bepalen dat de helft van dit bedrag door de man aan haar dient te worden vergoed;
- voor wat betreft de verdeling van de hypothecaire lening te bepalen dat deze aan haar wordt toegescheiden (het hof begrijpt: dat deze door haar zal moeten worden voldaan) en dat de man aan haar dient te vergoeden de helft van € 45.378,20, zijnde € 22.689,10;
- voor wat betreft de vordering uit verrekening van € 2.160,- te bepalen dat deze vordering aan haar toekomt, echter slechts in het geval haar tweede grief niet zou worden gehonoreerd.
Huwelijkse voorwaarden of gemeenschap van goederen
4. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het eens zijn dat hun bedoeling was om vermogens gescheiden te houden, alsmede dat zij nadien de huwelijkse voorwaarden niet hebben gewijzigd, hetgeen een aanwijzing is dat partijen hebben beoogd de oorspronkelijke voorwaarden in stand te houden. Hij voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. De man is de huwelijkse voorwaarden na het opstellen daarvan “vergeten”. Vanaf het begin hebben partijen geen gescheiden boekhouding gevoerd en nimmer iets verrekend. De vrouw beheerde de financiën en de man liet dat in goed vertrouwen over aan de vrouw, er van uitgaande dat partijen een gemeenschap van goederen hadden. De man kon zich er in vinden dat schenkingen aan de vrouw buiten de gemeenschap zouden blijven, maar hij heeft zich nimmer gerealiseerd dat er naast de schenkingen van de vrouw, waarvan een bedrag van € 30.000,- door hem wordt betwist als schenking, gescheiden vermogens zouden ontstaan. Als hij zich dat wel had gerealiseerd dan had hij het beheer van de financiën niet bij de vrouw gelaten. Het is niet in de man opgekomen om die voorwaarden te wijzigen en eerst bij gelegenheid van de echtscheiding werd de man geconfronteerd met het standpunt van de vrouw dat er sprake is van huwelijkse voorwaarden en dat dienovereenkomstig moet worden afgerekend. De vrouw maakt daardoor volgens de man, volstrekt in strijd met de feitelijke gang van zaken tijdens het huwelijk, aanspraak op de woning, de tegoeden op haar rekeningen, de auto en de inboedel. Feitelijk zijn partijen 35 jaar gehuwd geweest, waarbij alle inkomsten in een grote pot gingen en waarbij zij gezamenlijk hypothecaire geldleningen zijn aangegaan. De man had naast zijn reguliere baan een ambulante handel en heeft daarmee in de loop der jaren veel contant geld vergaard dat door partijen thuis in een doos werd bewaard.
Ter zitting heeft de man gesteld dat hij dacht dat de huwelijkse voorwaarden alleen zagen op de erfenis, alsmede dat ze zijn aangegaan vanwege de zwarte inkomsten die hij had. Daarnaar gevraagd heeft de man medegedeeld dat de akte van huwelijkse voorwaarden destijds niet is voorgelezen door de notaris.
5. De vrouw stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn en dat partijen het in stand houden van die voorwaarden beoogden. De stelling van de man, dat partijen in gemeenschap van goederen leefden, gaat volgens de vrouw volledig mank, aangezien de man erkend heeft dat het altijd de bedoeling was dat er een gescheiden vermogen van de vrouw zou blijven bestaan voor wat betreft de schenkingen en erfenissen. Volgens de vrouw was er altijd een scheiding van zowel het inkomen als het vermogen van partijen. Dat de man de huwelijkse voorwaarden is “vergeten” komt de vrouw ongeloofwaardig voor. Slechts de huishoudelijke kosten werden naar evenredigheid verdeeld.
De vrouw stelt voorts dat het een vaststaand gegeven is dat de huwelijkse voorwaarden nooit zijn gewijzigd en derhalve nog steeds van toepassing zijn. De vrouw heeft geruime tijd een eigen inkomen genoten en de eigen woning, waarvan zij het risico van de zekerheidstelling van de hypothecaire geldlening draagt, heeft zij mede aan de man ter beschikking gesteld ter bewoning waardoor de man geen woonlasten hoefde te dragen. Daarnaast heeft de vrouw alles opgegeven om er voor de kinderen van partijen te zijn, waardoor zij niet kon werken. Zij is altijd financieel door haar ouders ondersteund. De door de man beweerde doos met contanten is de vrouw geheel onbekend en het bestaan ervan is niet door de man aannemelijk gemaakt.
6. Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden van [een datum in] 1975 zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“Artikel 1. Er zal tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van goederen – hoe ook genaamd – bestaan. Dientengevolge zullen alle zaken, welke de echtgenoten ten huwelijk aanbrengen of gedurende het huwelijk, op welke wijze ook, verkrijgen, ieders persoonlijk eigendom zijn en blijven. De geschenken, die ter gelegenheid van de voltrekking van het huwelijk van de comparant-bruidegom met de comparante-bruid door hun wederzijdse familieleden, vrienden en/of kennissen zullen worden gedaan, zullen geacht worden te zijn gedaan aan de comparante-bruid alleen en mitsdien aan haar in privé-eigendom verblijven.
Artikel 2. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van onderhoud van roerende en/of onroerende goederen die bij de beide echtgenoten in gebruik zijn, zullen door ieder hunner worden gedragen naar evenredigheid van hun zuiver jaarlijks inkomen, onverminderd het bepaalde in de leden 1 en 2 van artikel 84 van het Burgerlijk Wetboek.
Ieder der echtgenoten wordt geacht van dag tot dag aan zijn of haar verplichting tot bijdrage in die kosten te hebben voldaan, zodat naderhand nimmer enige verrekening zal plaats hebben op grond, dat door een hunner teveel of te weinig in die kosten zou zijn bijgedragen.
Indien door een der echtgenoten een overeenkomst van levensverzekering is of wordt gesloten, ten behoeve van de andere echtgenoot, zullen de daarvan te betalen premies worden behandeld als kosten, als bedoeld in de eerste alinea van dit artikel.”
7. Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat partijen op huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn gehuwd. Aangezien de man in tegenstelling tot de vrouw stelt dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan de bepalingen van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden, houdt het partijen echter verdeeld of zij met elkaar dienen af te rekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dan wel dat zij afrekenen in overeenstemming met die huwelijkse voorwaarden.
8. Indien de stelling van de man, dat partijen gelet op hun gedragingen ten tijde van het huwelijk hebben geleefd als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen, al juist zou zijn, overweegt het hof als volgt.
9. Het hof stelt voorop dat een gemeenschappelijke bedoeling van partijen hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie te laten bestaan, alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet kan vervangen. Een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen de echtgenoten zou inhouden en die zou afwijken van de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden, dient te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1:114 Burgerlijk Wetboek (BW), die op grond van het bepaalde in artikel 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte moet worden aangegaan. Van huwelijkse voorwaarden kan in goederenrechtelijke zin niet worden afgeweken anders dan door huwelijkse voorwaarden.
10. Echter, een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan niet tot een goederenrechtelijke afwijking leiden, maar wel tot een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen – een pseudogemeenschap – op grond waarvan tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof partijen in (enige) gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. Bij de vraag of op grond van redelijkheid en billijkheid op de vooromschreven wijze dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Hetgeen de man daartoe in onderhavige zaak heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Beide partijen hebben in ieder geval de bedoeling gehad de schenkingen van de vrouw niet in enige gemeenschap te laten vallen. Bovendien hecht het hof waarde aan het feit dat in de akte van huwelijkse voorwaarden door de notaris is verklaard dat deze volledig is voorgelezen zodat op grond van artikel 157 lid 1 Rv aan deze verklaring dwingende bewijskracht toekomt, behoudens tegenbewijs. De stelling van de man, dat de akte volgens hem niet is voorgelezen en hij mede om die reden de akte huwelijkse voorwaarden is “vergeten”, komt het hof niet aannemelijk voor.
11. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat er geen rechtens relevante gronden zijn om van de huwelijkse voorwaarden af te wijken. Het hof zal derhalve het verzoek van de man in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Groeigemak rekening
12. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat zij geen aanspraak kan maken op de helft van het door de man, zonder overleg, aan de groeigemak rekening onttrokken bedrag van € 15.000,-. Voormelde rekening staat op naam van de man; hij is bevoegd om over de rekening te beschikken. Het hof heeft op grond van hetgeen de vrouw heeft gesteld, niet kunnen vaststellen dat zij uit haar vermogen die rekening heeft gevoed. Het hof gaat er van uit dat de gelden op de desbetreffende rekening behoren tot het vermogen van de man nu de vrouw het tegendeel niet heeft bewezen.
Derde hypothecaire geldlening en verrekeningsvordering
13. Partijen zijn gezamenlijk een derde hypothecaire geldlening van - destijds – ƒ 100.000,- aangegaan en de resterende schuld bedraagt € 45.378,20. Vaststaat dat de hypothecaire geldlening volledig is geconsumeerd. De man heeft geen verweer in incidenteel appel ingediend en de vrouw heeft onbetwist gesteld dat het gehele geleende bedrag is opgegaan aan verbruiksgoederen die ten tijde van het uiteengaan van partijen reeds geen of nauwelijks waarde meer hadden. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er geen grond is voor de opvattig dat de man geen medeschuldenaar (meer) is voor deze lening, zodat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld. Het hof ziet in casu geen reden om van die draagplicht af te wijken. Voor zover de vrouw van mening is dat zij meer heeft betaald dan de man, dan heeft de vrouw een regresrecht op de man. Nu de hierop betrekking hebbende grief van de vrouw slaagt, behoeft de grief met betrekking tot de verrekeningsvordering, zoals de vrouw zelf stelt, geen bespreking meer.
14. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
15. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover is bepaald dat de vrouw de schuld uit hypothecaire geldlening voor haar rekening neemt en als eigen schuld voldoet en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld uit hypothecaire geldlening;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Burgerhart, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2013.