ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ8122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.115.400/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. van den Wildenberg
  • J. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in oktober 2012 hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 24 juli 2012 had besloten de minderjarige onder toezicht te stellen tot 12 juli 2013. De moeder was van mening dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig waren, nu de minderjarige bij de vader woonde en de thuissituatie verbeterd was. De raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg steunden de stelling van de moeder dat de ondertoezichtstelling geen toegevoegde waarde meer had.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2013 zijn de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de raad en Jeugdzorg verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank waren vastgesteld, en heeft de noodzaak van de ondertoezichtstelling in het verleden erkend. De minderjarige had destijds een spraak-taalachterstand en er waren zorgen over zijn ontwikkeling. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de situatie inmiddels verbeterd was. De opvoedingssituatie was duidelijker geworden, de communicatie tussen de ouders was verbeterd, en de minderjarige functioneerde goed op de peuterspeelzaal.

Op basis van deze bevindingen heeft het hof besloten de ondertoezichtstelling met ingang van heden op te heffen. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de kinderrechter voor wat betreft de ondertoezichtstelling wordt vernietigd, maar dat de overige onderdelen van de beschikking worden bekrachtigd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 9 januari 2013
Zaaknummer : 200.115.400/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-1875
[appellante],
[adres]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.P.G. Rietbergen te Rotterdam,
tegen
raad voor de kinderbescherming,
[adres]
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn opgeroepen:
1. [belanghebbende]
wonende op een voor het hof onbekend adres,
hierna te noemen: de vader
2. Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 19 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 juli 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 1 november 2012 een faxbericht met bijlage;
- op 20 november 2012 een faxbericht;
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 31 december 2012 een brief van 27 december 2012 met bijlage.
De zaak is op 9 januari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. J. van den Ende;
- de vader;
- namens de raad: mevrouw E. Donkervoort; en
- namens Jeugdzorg: de heer J.P.M. van der Sanden.
Het hof heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de minderjarige onder toezicht gesteld tot 12 juli 2013 met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking, voor zover het betreft de ondertoezichtstelling van de minderjarige, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot diens ondertoezichtstelling af te wijzen, althans een beslissing te nemen de welke het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de minderjarige onder toezicht heeft gesteld, nu de gronden voor een ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. Volgens de moeder gaat het, sindsde minderjarige bij de vader woont, goed met de minderjarige, omdat de spanningen die er waren in de thuissituatie zijn verdwenen. Voorts betoogt de moeder dat zij, waar nodig, wel degelijk vrijwillige hulpverlening accepteert. Zij houdt zich verder aan alle afspraken.
4. Jeugdzorg stelt dat, gelet op het bereiken van de gestelde doelen en de uitkomst van de risicotaxatie, een ondertoezichtstelling voor de minderjarige geen toegevoegde waarde meer heeft. De raad heeft daarmee ter zitting in hoger beroep ingestemd.
5. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts worden verleend indien de wettelijke gronden daarvoor aanwezig zijn. Het hof zal derhalve onderzoeken of de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
6. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking noodzakelijk was om de bedreigde ontwikkeling van de minderjarige af te wenden. Die noodzaak was erin gelegen dat er sprake was van een kwetsbare en een onduidelijke opvoedingssituatie. Ook waren er zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. Hij had een spraak-taal achterstand en leek het negatieve gedrag van zijn oudere broer over te nemen. De ondertoezichtstelling is dan ook terecht uitgesproken.
7. Onder de huidige omstandigheden is het hof evenwel van oordeel dat er op dit moment onvoldoende gronden aanwezig zijn om de ondertoezichtstelling van de minderjarige nog te laten voortduren. De situatie is inmiddels in meerdere opzichten in positieve zin gewijzigd. De opvoedingssituatie is duidelijker geworden en de communicatie tussen de ouders is verbeterd. Daarnaast functioneert de minderjarige goed op de peuterspeelzaal en heeft hij geen taalachterstand. Verder is de dagelijkse verzorging van de minderjarige in orde. Hij krijgt een duidelijke structuur aangeboden. Gelet hierop zal het hof de ondertoezichtstelling dan ook met ingang van heden opheffen.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de daarbij uitgesproken duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige en in zoverre opnieuw beschikkende:
heft de ondertoezichtstelling van de minderjarige met ingang van heden op;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Van den Wildenberg en Burgerhart, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, mondeling uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2013 en geminuteerd op 23 januari 2013.