ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ7820

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.118.227.01 en 200.118.228.01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. van den Wildenberg
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige ten gevolge van ernstig loyaliteitsprobleem met observatie op neutrale plaats

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die voortvloeit uit een ernstig loyaliteitsprobleem tussen de ouders. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden is verleend. De moeder verzet zich tegen deze uithuisplaatsing en stelt dat er minder ingrijpende oplossingen zijn, zoals tijdelijk co-ouderschap onder begeleiding van Jeugdzorg. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat observatie van de minderjarige noodzakelijk is om het juiste opvoedingsperspectief te bepalen.

Tijdens de zitting is gebleken dat de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige hebben, maar dat er sprake is van een complexe situatie waarin de minderjarige onder druk staat door de echtscheidingsproblematiek en de conflicten tussen de ouders. De moeder heeft betoogd dat er al eerder onderzoeken zijn uitgevoerd en dat er geen noodzaak is voor een uithuisplaatsing. Jeugdzorg heeft echter gesteld dat de situatie van de minderjarige zo problematisch is dat observatie in een neutrale omgeving noodzakelijk is om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de bestaande gezinssituatie een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft ook aangegeven dat er in de toekomst mogelijkheden kunnen zijn voor een betere samenwerking tussen de ouders, maar dat dit momenteel niet haalbaar is. De moeder's verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring is afgewezen, omdat het hof een inhoudelijke beslissing heeft genomen over het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 februari 2013
Zaaknummers : 200.118.227/01 en 200.118.228/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-850
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland te Dordrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.A.A.H. van Leur te Dordrecht,
2. [de stiefmoeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de stiefmoeder,
3. [de stiefvader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de stiefvader.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 10 december 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 november 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht en heeft bij dat beroep tevens een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend. De zaak betreffende het schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.118.228/01.
Jeugdzorg heeft op 11 januari 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 2 januari 2013 een brief van 31 december 2012 met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 2 januari 2013 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.118.228/01 (schorsingsverzoek) en de zaak met zaaknummer 200.118.425/01 (betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [naam]), op 16 januari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw M.H.A. Moelands en de heer M. van der Linden namens Jeugdzorg;
- de vader, ter zitting bijgestaan door mr. B.C.V.J. van Leur te Delft;
- de stiefmoeder.
De stiefvader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van Jeugdzorg op 23 januari 2013 een brief van 22 januari 2013 met bijlagen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, ter effectuering van het indicatiebesluit van 22 oktober 2012, de machtiging tot uithuisplaatsing voor dag en nacht van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2003 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), verleend met ingang van 14 november 2012 voor de duur van zes maanden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag hebben over de minderjarige. De ondertoezichtstelling over de minderjarige is met ingang van 1 september 2012 voor één jaar verlengd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarige voor de periode van zes maanden.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, (het hof leest:) opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van Jeugdzorg niet-ontvankelijk te verklaren danwel af te wijzen.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van zes maanden heeft verleend. Volgens haar bestaat daartoe geen noodzaak. Vaststaat dat de door Jeugdzorg verzochte machtiging tot uithuisplaatsing dient ter observatie van de minderjarige teneinde goed zicht op hem te krijgen. Feit is evenwel dat reeds eind 2011 een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden door het NIFP. Voorts is ook sprake geweest van een uitgebreid onderzoek van Boba. Belang bij het opnieuw inzetten van observatie door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing is er dan ook niet. Daarbij komt dat opname van de minderjarige in het kader van observaties problemen zal opleveren voor de contactregeling met de ouders en zijn sociale omgeving, waaronder school. In de rapportages wordt concreet vermeld wat de spelende problematiek is. Naar de mening van de moeder is het thans juist in het belang van de minderjarige dat de benodigde hulpverlening wordt opgestart. Ook hulpverlening voor de ouders, in de vorm van verdere ouderbegeleiding en/of mediation, dient te worden ingezet. Op die wijze kan de communicatie tussen hen worden verbeterd. Volgens de diverse onderzoeken zijn er geen aanwijzingen voor kindfactoren. Voorzover sprake is van problemen in het systeem, geldt dat er geprobeerd dient te worden deze in het kader van de lopende ondertoezichtstelling weg te nemen. Tot nu toe is echter enkel speltherapie en intensieve gezinsbegeleiding bij de moeder thuis ingezet. Tot slot stelt de moeder dat er bij haar in de thuissituatie sprake is van voldoende beschermende factoren. Daarnaast werkt zij mee met Jeugdzorg en is er sprake van regelmatige contacten tussen de ouders en Jeugdzorg. Ter zitting is namens de moeder nog naar voren gebracht dat er ook mogelijkheden voor observatie bestaan zonder dat de minderjarige uit huis wordt geplaatst, zoals een plaatsing van de minderjarige bij [naam instelling en plaats]. Een dergelijke plaatsing is veel minder ingrijpend en richt zich op hetzelfde doel, aldus de moeder.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. Gezien de echtscheidingsproblematiek tussen de ouders en het loyaliteitsconflict waarin de minderjarige verkeert, is het van belang dat de minderjarige tezamen met [andere minderjarige] wordt geobserveerd bij [naam instelling en plaats]. Op die wijze kan de minderjarige weer kind zijn en kan er daarnaast bekeken worden naar wat de minderjarige in de opvoeding nodig heeft teneinde de vele zorgen te laten verminderen. Na het advies van het NIFP is te weinig bereikt om de minderjarige onbedreigd te kunnen laten opgroeien in de huidige situatie. De verwachting is dat veel van de gedragsproblemen zullen verminderen als de minderjarige uit het loyaliteitsprobleem kan geraken. Het argument dat een observatieplek niet nodig is, houdt geen stand omdat de minderjarige dan juist binnen het systeem blijft waar de problemen onverminderd voort duren. Een plaatsing bij [naam instelling] heeft bij Jeugdzorg derhalve niet de voorkeur. Bij de observatieplaatsing bij [naam instelling], die nog moet gaan plaatsvinden, zal ook een gezinshulpverlener betrokken zijn die gesprekken zal hebben met de ouders over de contacten en bezoeken met de minderjarige. Naast het traject bij [naam instelling] zal Jeugdzorg in overleg met [naam instelling] en de ouders bekijken wat nog meer nodig is om ervoor te zorgen dat er een goed beeld komt van wat de minderjarige nodig heeft in de opvoeding en hoe de ouders dit kunnen bieden. De problematiek tussen de ouders zal worden meegenomen. Gedacht wordt aan ouderbegeleiding door [naam instelling] en/of mediation. Ter zitting is namens Jeugdzorg verklaard dat er op dit moment twee plekken beschikbaar zijn bij [naam instelling] op dezelfde groep. Inmiddels heeft er al een kennismakingsgesprek plaatsgevonden bij [naam instelling]. Een school voor de minderjarige in [die plaats] is daarnaast ook geregeld. Jeugdzorg heeft te kennen gegeven het hoger beroep af te wachten alvorens over te gaan tot plaatsing van de minderjarige bij [naam instelling].
6. De vader heeft ter zitting laten weten de mening van Jeugdzorg te onderschrijven, in die zin dat de minderjarige uit het gezinsssysteem moet worden gehaald. Dit systeem kent immers nog veel ontwikkelingsbedreigingen. De minderjarige is inmiddels veel te vaak onderzocht. Tijdens die onderzoeken zijn echter geen kindfactoren gevonden die de ernstige ontwikkelingsbedreigingen kunnen verklaren. De ingezette langdurige speltherapie, de gezinsbegeleiding, de stopzetting van het contact met de vader alsmede de ondertoezichtstelling hebben de ontwikkelingsproblemen bij de minderjarige niet verminderd of weggenomen. De observaties hebben lang genoeg geduurd en het is van belang dat er thans wordt ingegrepen, aldus de vader. Jeugdzorg heeft onvoldoende aangetoond dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Een optie zou kunnen zijn om de minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling bij de vader - die naast de moeder gezaghebbende ouder is - te plaatsen. De vader is van mening dat het verzoek van Jeugdzorg dient te worden afgewezen. De minderjarige behoort bij hem te worden geplaatst.
7. Ter zitting in hoger beroep is in samenspraak met het hof onder meer gesproken over een alternatieve oplossing, namelijk een regeling voor de duur van ongeveer een jaar waarbij de minderjarige om en om een week bij de moeder en dan weer bij de vader verblijft. De ouder waar de minderjarige op dat moment verblijft is volledig verantwoordelijk voor de minderjarige. Contact tussen beide ouders dient niet plaats te vinden. Ondertussen kan door Jeugdzorg worden vastgesteld hoe het gaat met de (ontwikkeling van de) minderjarige en of hierin enige verbetering is te bemerken. Partijen zijn door het hof in de gelegenheid gesteld samen met Jeugdzorg deze optie te bezien. Jeugdzorg is verzocht het hof te berichten of de ouders akkoord gaan met een dergelijke tijdelijke regeling.
8. Bij brief van 22 januari 2013 heeft Jeugdzorg het hof bericht dat er een gesprek heeft plaatsgevonden met de ouders waarin het door het hof geopperde alternatief - en de daarbij behorende randvoorwaarden en afspraken die Jeugdzorg binnen de proef wil aanhouden - zijn besproken. De vader heeft Jeugdzorg naar aanleiding van dit gesprek te kennen gegeven akkoord te zijn met zo een regeling. De moeder heeft laten weten zich niet te kunnen vinden in het door het hof aangeboden alternatief en hieraan dus niet haar medewerking te verlenen.
9. Vast is komen te staan dat de door het hof gesuggereerde oplossing niet wordt gevolgd door de ouders, althans de moeder, wier medewerking aan de oplossing onontbeerlijk is. Dit betekent dat het hof op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting een beslissing zal nemen.
10. Het hof stelt voorop dat een machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, nog bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
11. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kinderrechter en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die maken dat het hof anders zou moeten beslissen. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat ook in hoger beroep is gebleken dat het bestaande gezinssysteem een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige. De tot nu toe ingezette hulpverlening heeft hierin geen verbetering gebracht. Ter zitting is komen vast te staan dat de systemen van beide ouders nauwelijks met elkaar te verbinden zijn. De enige mogelijkheid die thans nog rest om de minderjarige los te laten komen uit het loyaliteitsprobleem en om rust te laten ervaren is naar het oordeel van het hof een uithuisplaatsing waarbij in een onafhankelijk kader een observatie kan plaatsvinden. Tijdens die uithuisplaatsing dient er, zoals de kinderrechter heeft overwogen en ook door Jeugdzorg wordt ingezien, ook te worden gewerkt aan de problematiek tussen de ouders onderling. Het hof acht het niet uitgesloten dat in de nabije toekomst draagvlak zal kunnen ontstaan voor een verzorging en opvoeding van de minderjarige waarin beide ouders een belangrijk aandeel zullen leveren. Zolang Jeugdzorg betrokken is bij de verzorging en opvoeding kunnen zaken die buiten het jeugdbeschermingskader tussen de ouders behoren te worden geregeld, binnen dit kader via de gezinsvoogd lopen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
12. De moeder heeft verzocht de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen. Het hof is van oordeel dat de moeder daar thans geen belang meer bij heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over het appel van de moeder. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de moeder verwerpen.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verwerpt het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van den Wildenberg en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2013.