ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ7123

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.102.335/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een overeenkomst van geldlening en bewijsopdracht inzake aflossingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee appellanten en een geïntimeerde over een geldleningsovereenkomst die op 1 juni 2009 is gesloten en op 1 oktober 2009 is aangepast. De geïntimeerde heeft de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden op 14 april 2010, omdat de appellanten nalatig waren in de terugbetaling van het geleende bedrag. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, waarbij de appellanten zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 33.750,--, vermeerderd met wettelijke rente, en andere vorderingen zoals een boete en kosten. De appellanten hebben in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij betwisten dat zij niet aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan en dat de boete van € 10.000,-- niet verschuldigd is. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten in hun bewijslevering zijn toegelaten om aan te tonen dat zij een bedrag van € 33.750,-- hebben terugbetaald. De zaak is verder behandeld met betrekking tot de vordering van de geïntimeerde voor de gestolen camera, die door de rechtbank als niet weersproken was toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze vordering, waardoor deze voor afwijzing gereed ligt. De beslissing van het hof houdt in dat de appellanten de gelegenheid krijgen om bewijs te leveren van hun stellingen over de aflossingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.102.335/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 371347 / HA ZA 10-2511
Arrest d.d. 26 maart 2013
inzake
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant sub 1], en
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant sub 2],
appellanten in het principaal appel,
verweerders in het incidenteel appel,
hierna tezamen te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. M.T. de Vaal te 's-Gravenhage,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J.Y. Kleingeld te Delft.
Het geding
Bij exploot van 8 februari 2012 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen eindvonnis van 9 november 2011. Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellanten] twee grieven tegen dit vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel tevens houdende een wijziging/aanvulling van eis. Hierna hebben [appellanten] een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel appel
1. De door de rechtbank vastgestelde feiten (in rechtsoverweging 2 van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 8 juni 2011) staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil met name over een op 1 juni 2009 tussen partijen gesloten en op 1 oktober 2009 aangepaste overeenkomst, waarbij [geïntimeerde] aan [appellanten] een geldlening heeft verstrekt. Volgens [geïntimeerde] zijn [appellanten] nalatig geweest in de volledige en tijdige terugbetaling van het geleende bedrag, waarna hij bij brief van zijn advocaat van 14 april 2010 de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk heeft ontbonden en aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de nog niet afgeloste bedragen. Dit heeft geleid tot de procedure bij de rechtbank, waarbij [geïntimeerde], zakelijk weergegeven van [appellanten] heeft gevorderd (- de vordering tegen [X] is in hoger beroep niet meer aan de orde -) :
(a) een verklaring voor recht dat de overeenkomst van geldlening tussen partijen rechtsgeldig is ontbonden, dan wel dat de rechtbank deze ontbindt;
(b) veroordeling van [appellanten] tot betaling van een bedrag van € 33.750,-- (het niet afgeloste deel van de lening met rente en kosten), met wettelijke rente vanaf 14 april 2010;
(c) veroordeling van [appellanten] tot betaling van een bedrag van € 10.000,-- aan boete, met wettelijke rente vanaf 14 april 2010;
(d) veroordeling van [appellanten] tot betaling van een bedrag van € 204,-- wegens een gestolen camera, met wettelijke rente;
(e) veroordeling van [appellanten] tot betaling van een bedrag van € 1.561,41, subsidiair
€ 1.158,-- wegens buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente;
(f) veroordeling van [appellanten] in de beslagkosten.
(g) veroordeling van [appellanten] tot betaling van de proceskosten met wettelijke rente.
3. [geïntimeerde] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat hij een bedrag van
€ 35.000,-- heeft uitgeleend aan [appellanten], waarbij hij aan rente en kosten een bedrag van € 10.000,-- had bedongen, terug te betalen in bepaalde termijnen en wel dusdanig dat uiterlijk op 30 juni 2011 het totale bedrag van € 45.000,-- was terugbetaald, te vermeerderen met een bedrag van € 10.000,-- als boete bij niet-behoorlijke terugbetaling.
4. De rechtbank heeft in verband met vordering (a) overwogen dat [appellanten] tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verbintenis, bestaande uit het steeds tijdig aan [geïntimeerde] aflossen van de overeengekomen bedragen en dat de overeenkomst van geldlening door de brief van de advocaat van [geïntimeerde] met ingang van 19 april 2010 is ontbonden. Bij een aparte verklaring voor recht hebben [appellanten] daarom geen belang.
5. Ten aanzien van de vorderingen (b) en (c) heeft de rechtbank voorts, zakelijk, als volgt overwogen. Het rechtsgevolg van deze ontbinding is dat voor partijen over en weer een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties is onstaan. Dit betekent dat [appellanten] aan [geïntimeerde] het geleende bedrag minus hetgeen daarop is afgelost, moeten terugbetalen.
[geïntimeerde] heeft ter comparitie verklaard dat hij in juni 2009 een bedrag van € 35.000,-- aan [appellant sub 1] heeft uitgeleend en dat dit bedrag samen met € 10.000,-- aan rente en kosten [hof: totaal dus € 45.000,--] in termijnen aan [geïntimeerde] zou worden terugbetaald. Tussen partijen is in geschil, aldus nog steeds de rechtbank, welk bedrag is afgelost. Vast staat dat in ieder geval € 11.250,-- is afgelost. Aan de stelling van [appellanten] dat zij veel meer hebben afgelost, gaat de rechtbank voorbij, nu deze in verregaande mate strijdig is met hun eerdere stellingen (zie rechtsoverweging 4.4 tussenvonnis 8 juni 2011). Hieruit volgt dat een bedrag van € 23.750 van de lening niet is terugbetaald. Hierna heeft de rechtbank een bedrag van € 23.750,-- toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2010 [hof: de dag der inleidende dagvaarding].
6. Vordering (d) ten bedrage van € 204,-- heeft de rechtbank, als niet weersproken, toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2010.
Vordering (e) is door de rechtbank afgewezen.
De beslagkosten (f) heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 1.914,52, met wettelijke rente. [appellanten] zijn tevens veroordeeld in de proceskosten (g).
De grieven in het principaal appel
7. [appellanten] hebben in het principaal appel twee grieven aangevoerd.
Grief 1 bevat als klacht dat de rechtbank er ten onrechte niet van is uitgegaan dat zij reeds € 37.250,-- hadden afgelost op de € 45.000,--. Zij bieden bewijs door getuigen aan.
Met grief 2 klagen [appellanten] over de toewijzing van vordering (d). [appellanten] betwisten dat zij de camera hebben gestolen.
De grief in het incidenteel appel
8. [geïntimeerde] stelt dat de door hem gevorderde bedragen van € 10.000,-- wegens rente en kosten en € 10.000,-- aan boete beide gevorderd worden als schadevergoeding, naast de ontbinding van de overeenkomst, hetgeen de rechtbank ten onrechte heeft miskend. Zijn schade bestaat uit het mislopen van ‘beter rendement’. De boete was al verbeurd voordat de ontbinding plaats vond. De boete treedt in de plaats van schadevergoeding (ex artikel 6:92 BW juncto artikel 6:277 BW).
Beoordeling van de grieven
9. Grief 1 in het principaal appel en de grief in het incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Niet in geschil is dat de overeenkomst van geldlening, zoals tussen partijen gesloten op 1 juni 2009 en aangepast op 1 oktober 2009 (zie voor weergave tussenvonnis 8 juni 2011 rechtsoverweging 2.2 en 2.3), het volgende inhield. [appellanten] leenden van [geïntimeerde] een geldbedrag van € 35.000,--. Dit bedrag moesten zij, vermeerderd met een bedrag van € 10.000,-- wegens rente en kosten, in termijnen terugbetalen, en wel op een zodanige manier dat de totale € 45.000,-- uiterlijk op 30 juni 2011 zou zijn terugbetaald.
In dit verband heeft de rechtbank – in hoger beroep onweersproken – overwogen dat [appellanten] tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verbintenis, bestaande uit het steeds tijdig aan [geïntimeerde] aflossen van de overeengekomen bedragen, en dat de overeenkomst van geldlening door de brief van de advocaat van [geïntimeerde] met ingang van 19 april 2010 is ontbonden.
10. Dit betekent dat de overeenkomst van geldlening hiermee tot een einde is gekomen en dat er voor partijen een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan. Nu [appellanten] een bedrag van € 35.000,-- te leen hebben ontvangen van [geïntimeerde], moeten zij in ieder geval dit bedrag terugbetalen, verminderd met de reeds betaalde aflossingen. Het hof komt op dit laatste nog terug.
11. [geïntimeerde] betoogt dat hij daarnaast tevens aanspraak heeft op (i) een bedrag van
€ 10.000,-- aan de bedongen rente en kosten en (ii) een bedrag van € 10.000,-- aan boete. Ten aanzien van (i) stelt hij in hoger beroep dat dit zijn schade vormt wegens gemist rendement. Door de wanprestatie van [appellanten] was hij tot ontbinding van de overeenkomst genoodzaakt en is hij dit rendement misgelopen. Ten aanzien van (ii) voert [geïntimeerde] aan dat het boetebeding ondanks de ontbinding van de overeenkomst toepasselijk is omdat de boete al door [appellanten] was verbeurd op het moment van de ontbinding van de overeenkomst.
12. Argument (i) slaagt. Zonder de wanprestatie van [appellanten] zou [geïntimeerde] een rendement van € 10.000,-- hebben gehad op zijn geldlening aan [appellanten] Dit profijt is hij nu misgelopen. Dit wordt door [appellanten] ook niet ontkend. Dit misgelopen rendement (de bedongen rente en kosten) dient als schade ten gevolge van de wanprestatie te worden aangemerkt. Dit bedrag is dus als schade toewijsbaar.
13. Argument (ii) gaat niet op, en wel reeds op grond van het feit dat van een reeds verbeurd zijn van de boete op het moment dat de overeenkomst werd ontbonden, geen sprake was. Ontbinding heeft immers plaatsgehad bij brief van 14 april 2010, waarna [appellanten] met ingang van 19 april 2010 in verzuim zijn geraakt. Blijkens de overeenkomst was de boete van € 10.000 verschuldigd ‘Bij het niet op tijd terug betalen van bovengenoemd bedrag’, met welk ‘bovengenoemd bedrag’ onmiskenbaar het totale bedrag van € 45.000,-- was bedoeld. Nu de € 45.000,-- pas op 30 juni 2011 terugbetaald moest zijn, was de boete in april 2010 nog niet verbeurd. Op de boete van € 10.000,-- (c) heeft [geïntimeerde] dan ook geen aanspraak. Voor zover [geïntimeerde] ook dit bedrag als schadevergoeding heeft willen vorderen, heeft hij deze schadepost onvoldoende onderbouwd.
14. Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellanten] een bedrag van € 45.000,-- moeten betalen aan [geïntimeerde], verminderd met de reeds betaalde aflossingen. Vast staat dat er in ieder geval een bedrag van € 11.250,-- aan aflossingen is betaald. Over het verschil tussen beide bedragen (45.000,-- minus € 11.250,--), te weten een bedrag van
€ 33.750,-- bestaat onenigheid tussen partijen. Volgens [appellanten] hebben zij ook dit bedrag al geheel, dan wel grotendeels tot een bedrag van € 33.250,--, betaald. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist. De bewijslast van laatstbedoelde betalingen rust op [appellanten] Zij hebben dit bewijs tot dusver niet geleverd met het door hen overgelegde – overigens te onduidelijk gekopieerd – betalingsoverzicht en de overgelegde verklaringen (producties 4 tot en met 9 memorie van grieven). Nu [appellanten] bewijs door getuigen hebben aangeboden, zullen zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
Beoordeling van grief 2 in het principaal appel
15. Dit betreft de kwestie van de camera (een Nikon digitale camera, met toebehoren). Volgens [geïntimeerde] in eerste aanleg is deze camera tijdens een bespreking van hem afgenomen en vordert hij in verband hiermee een bedrag van € 204,--, met rente. De rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering, gebaseerd op de gestelde diefstal van de camera, als onweersproken toegewezen. In hoger beroep hebben [appellanten] alsnog betwist de camera te hebben gestolen. [geïntimeerde] heeft hier in hoger beroep tegenover gesteld dat de betwisting in appel volstrekt ongeloofwaardig is en dat [appellant sub 2] de camera wel degelijk van [geïntimeerde] heeft afgenomen en nimmer heeft teruggegeven.
16. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [geïntimeerde] de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van de grondslag van deze vordering. Niet alleen is [geïntimeerde] uiterst summier gebleven in zijn stellingen – zo heeft hij niet gesteld wanneer en waar de camera is gestolen – maar bovendien heeft hij tegenover de betwisting door [appellanten] geen bewijs aangeboden, dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Voor een ambtshalve bewijsopdracht ziet het hof geen aanleiding. Dit betekent dat dit onderdeel van de vordering voor afwijzing gereed ligt.
Voorlopige slotsom
17. [appellanten] zullen worden toegelaten tot bewijslevering, een en ander zoals in rechtsoverweging 14 is overwogen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- laat [appellanten] toe tot het bewijs van hun stelling dat zij naast de reeds betaalde
€ 11.250,-- ook een bedrag van € 33.750,--, althans enig nader concreet te bewijzen bedrag, aan [geïntimeerde] hebben betaald ten titel van terugbetaling uit hoofde van de geldleningsovereenkomst, een en ander zoals in rechtsoverweging 14 overwogen;
- bepaalt dat, indien [appellanten] getuigen willen doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, op woensdag 8 mei 2013 te 14.30 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden mei, juni en juli 2013, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en G.R.B. van Peursem en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2013 in aanwezigheid van de griffier.