ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6912

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.112.488/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Husson
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betaald griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van een verzoeker, hierna de man, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man had op 31 augustus 2012 zijn hoger beroepschrift ingediend, maar het griffierecht was niet tijdig voldaan. De wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht was vier weken na indiening van het beroepschrift, wat betekende dat de betaling uiterlijk op 28 september 2012 had moeten zijn ontvangen. De man heeft echter pas op 2 oktober 2012 het griffierecht betaald, wat resulteerde in de niet-ontvankelijkheid van zijn hoger beroep.

De man voerde aan dat hij geen griffierechtnota had ontvangen en dat dit hem niet in staat had gesteld om tijdig te betalen. Hij stelde dat de niet-ontvankelijkheid grote financiële gevolgen voor hem zou hebben, vooral met betrekking tot de kinderalimentatie die hij aan de vrouw, hierna de verweerster, zou moeten betalen. Het hof overwoog echter dat de man, als advocaat, op de hoogte moest zijn van de geldende regels omtrent griffierechten en dat hij actie had moeten ondernemen om tijdig te betalen. De advocaat van de man had ook de mogelijkheid om bij de griffie te informeren naar de hoogte van het griffierecht.

Het hof concludeerde dat de omstandigheden die de man aanvoerde niet voldoende waren om de toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen. De man werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het betalen van het griffierecht. De beslissing van het hof benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de verantwoordelijkheden van advocaten in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 9 januari 2013
Zaaknummer : 200.112.488/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-3764
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A. den Hollander te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Verweel-Nauman te Oostvoorne, gemeente Westvoorne.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 31 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 juni 2012 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 3 oktober 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen ingekomen.
Op 23 november 2012 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de advocaat van de vrouw.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
- het gezamenlijk gezag over de minderjarigen
• [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], en
• [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
beëindigd en bepaald dat het gezag over de minderjarigen voortaan aan de vrouw toekomt;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de man niet meer met het ouderlijk gezag belast zal zijn over de minderjarigen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 136,- per maand per kind.
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 31 augustus 2012 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 28 september 2012 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. De betaling van het griffierecht is eerst op 2 oktober 2012, derhalve niet binnen de termijn, ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, in samenhang met artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv (hierna: de hardheidsclausule) buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De (advocaat van de) man stelt primair dat uit de ontvangstbevestiging van het hof niet blijkt dat het hoger beroep vóór 4 september 2012 is ingekomen. Indien het hoger beroep op 4 september 2012 is ingekomen, heeft de man het griffierecht tijdig voldaan, aldus de man.
Subsidiair beroept de man zich op de hardheidsclausule. De man voert daarbij aan dat niet-ontvankelijk verklaring gelet op zijn belang bij toegang tot het hof zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De man stelt daartoe, in strijd met het gestelde in de brief van het hof van 4 september 2012, geen griffierechtnota ontvangen te hebben. De man was derhalve niet bekend met de hoogte van het griffierecht, noch met een betalingskenmerk of een bankrekening waarnaar het griffierecht overgemaakt diende te worden. Nu de (advocaat van de) man de nota niet eerder dan 2 oktober 2012 heeft ontvangen, kan het feit dat de nota niet tijdig is voldaan, de man niet worden tegengeworpen. Voorts stelt de man dat niet-ontvankelijkverklaring grote gevolgen voor hem zou hebben. Immers, in dat geval zou hij, terwijl het hem aan draagkracht ontbreekt, maandelijks € 272,- aan kinderalimentatie aan de vrouw dienen te betalen. Niet-ontvankelijkverklaring zou derhalve, mede gelet op de leeftijd van de minderjarigen, grote financiële gevolgen voor de man hebben, die naar verwachting een lange periode zullen aanhouden.
4. De (advocaat van de) vrouw weerspreekt de stellingen van de man en stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie, dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn hoger beroep. Immers, voor de vraag vóór welke datum het griffierecht betaald moet worden, is de vraag of een nota, herinnering of aanmaning is ontvangen niet van belang. Een advocaat moet op de hoogte zijn van de geldende regels.
5. Het hof overweegt als volgt. Het hoger beroepsschrift is gedateerd op 30 augustus 2012 en op 31 augustus 2012 ingekomen bij en afgestempeld door de griffie van het hof. Ter terechtzitting is het datumstempel aan partijen getoond. Het primair gestelde leidt dan ook niet tot ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vader.
Ten aanzien van het subsidiair door de man gestelde overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt in deze is het volgende. Voor de vraag vóór wanneer de man het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de vrouw de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de man moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Bovendien is de (advocaat van de) man door het hof - bij brief van 4 september 2012 - uitdrukkelijk op de gevolgen van het uitblijven van tijdige betaling gewezen. Als al juist zou zijn dat de advocaat van de man geen nota zou hebben ontvangen en niet wist hoeveel zij moest betalen, had zij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had zij het bedrag kunnen betalen dat zij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat zij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat zij haar kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Dit brengt mee dat een advocaat niet kan afwachten totdat hem een nota wordt toegestuurd, maar zo nodig actie moet ondernemen teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht. Dat de advocaat mogelijk niet binnen de wettelijke betalingstermijn een nota heeft ontvangen, brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (Hoge Raad 16 maart 2012, LJN BU7361 en Hoge Raad 16 november 2012, LJN BX7466).
Indien en voor zover de (advocaat van de) man het beroep op de hardheidsclausule bedoelt te onderbouwen met de suggestie dat de bestreden beschikking niet aan de wettelijke maatstaven zou beantwoorden en dat aanleiding zou moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule, neemt het hof het volgende in aanmerking. Indien de bestreden beschikking inderdaad niet aan de wettelijke maatstaven zou voldoen, zou voor de man - ook bij niet-ontvankelijk verklaring in onderhavige procedure - een rechtsingang openstaan. De man kan immers indien daartoe gronden als in dat artikel bedoeld aanwezig zijn, op grond van artikel 1:401, vierde lid, Burgerlijk Wetboek een verzoek tot wijziging van de bestreden beschikking indienen bij de rechtbank. Onder deze omstandigheden leidt niet-ontvankelijk verklaring van de man naar het oordeel van het hof in dit geval niet tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de man te komen. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, tweede lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Husson en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2013.