ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6911

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.112.374/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Husson
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig betaald griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek. De vrouw had op 29 augustus 2012 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 mei 2012, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap was vastgesteld. De vrouw had het verschuldigde griffierecht echter niet tijdig betaald; de betaling vond pas op 22 oktober 2012 plaats, terwijl het griffierecht uiterlijk op 26 september 2012 voldaan had moeten zijn. De vrouw voerde aan dat zij geen nota voor het griffierecht had ontvangen en dat de aanmaning verwarring had gewekt. Het hof oordeelde dat de vrouw, ondanks haar argumenten, verantwoordelijk was voor de tijdige betaling van het griffierecht. De wetgeving, met name de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), stelt dat het griffierecht verschuldigd is vanaf de indiening van het verzoekschrift. Het hof benadrukte dat een advocaat bekend moet zijn met de geldende wettelijke regels en dat het niet ontvangen van een nota niet automatisch betekent dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De vrouw had ook de mogelijkheid om zelf het griffierecht te berekenen aan de hand van de bijgevoegde tabel bij de Wgbz. Het hof concludeerde dat de omstandigheden die de vrouw aanvoerde niet voldoende waren om de toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen, en verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht, Team Familie
Uitspraak : 9 januari 2013
Zaaknummer : 200.112.374/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-9012 & FA RK 11-4911
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Ferwerda te Zoetermeer,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.S. Ganga te Zoetermeer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 29 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 mei 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 23 oktober 2012 een faxbericht van diezelfde datum zonder bijlagen;
- op 21 november 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen.
Op 23 november 2012 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de vrouw het door haar verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 29 augustus 2012 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 26 september 2012 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. De betaling van het griffierecht is echter eerst op 22 oktober 2012, derhalve niet binnen de termijn, ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, in samenhang met artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv (hierna: de hardheidsclausule) buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De vrouw voert vooreerst het volgende aan. In de ontvangstbevestiging van het hof wordt expliciet vermeld dat separaat een nota voor het griffierecht zal worden toegezonden, maar de vrouw heeft deze nota nooit ontvangen. De vrouw stelt dat zij er verschoonbaar niet van uit hoefde te gaan dat zij ook zonder ontvangst van een nota het griffierecht zou moeten voldoen, omdat zulks organisatorisch en boekhoudkundig ongebruikelijk en onuitvoerbaar is. Voorst stelt de vrouw dat de aan haar verzonden aanmaning verwarring heeft gewekt, nu daarin een nieuwe betalingstermijn van 14 dagen wordt gegeven, maar niet duidelijk vermeld is dat op grond van artikel 282a, tweede lid, Rv reeds sprake is van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, zodat bij de vrouw in redelijkheid de verwachting kan zijn gewekt dat sprake zou zijn van een tijdige betaling. De vrouw verwijst daartoe naar jurisprudentie van de Hoge Raad, het hof Amsterdam en het hof ’s-Gravenhage. Daarnaast stelt de vrouw dat aan haar kant in verband met de overgang van de financiële administratie naar het Landelijk Dienstencentrum voor de rechtspraak (verder: het LDCR) onduidelijkheid bestond over de gang van zaken en over de instantie die was belast met de inning van het griffierecht. Derhalve was de late betaling verschoonbaar, aldus de vrouw.
Tot slot beroept de vrouw zich op de hardheidsclausule. Zij voert daartoe aan dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid haar onredelijk zal benadelen, nu deze sanctie ertoe zal leiden dat haar grieven tegen de bij bestreden beschikking vastgestelde verdeling van de huwelijksgemeenschap niet beoordeeld zullen kunnen worden.
4. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren. De man stelt voorop dat de aan de vrouw verzonden aanmaning niet verwarrend is geweest en niet mag worden gebruikt als lijmpoging. De man verwijst daarbij naar een beschikking van dit hof van 18 april 2012, LJN BX4185. De man stelt voorts dat het op de weg van de vrouw had gelegen om, bij het uitblijven van een griffierechtnota, contact op te nemen met het hof, dan wel met het LDCR. Tot slot stelt de man dat zijn belang bij niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw even groot is als het belang van de vrouw bij ontvankelijk verklaring, dus dat op die grond de hardheidsclausule niet dient te worden toegepast.
5. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt in deze is het volgende. Voor de vraag vóór wanneer de vrouw het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de vrouw de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de vrouw moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Bovendien is de (advocaat van de) vrouw door het hof - bij brief van 3 september 2012 - uitdrukkelijk op de gevolgen van het uitblijven tijdige van betaling gewezen. Als al juist zou zijn dat de (advocaat van) de vrouw geen nota zou hebben ontvangen en niet wist hoeveel zij moest betalen, had zij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had zij het bedrag kunnen betalen dat zij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat zij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat zij haar kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Dit brengt mee dat een advocaat niet kan afwachten totdat hem een nota wordt toegestuurd, maar zo nodig actie moet ondernemen teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht. Dat de advocaat mogelijk niet binnen de wettelijke betalingstermijn een nota heeft ontvangen, brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (Hoge Raad 16 maart 2012, LJN BU7361 en Hoge Raad 16 november 2012, LJN BX7466).
Dat de vrouw na het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn een aanmaning heeft ontvangen, kan naar het oordeel van het hof niet in redelijkheid de verwachting hebben gewekt dat sprake zou zijn van een tijdige betaling. Uit de wet en jurisprudentie (Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX5578) blijkt immers dat het griffierecht verschuldigd is vanaf indiening van een verzoekschrift. De niet-ontvankelijkheid van een verzoek brengt geen verandering in die verschuldigdheid, ook niet indien deze berust op de te late betaling van het griffierecht.
De uitspraken van de Hoge Raad van 4 november 2011, waarnaar de vrouw verwijst, zien op een andere situatie, waarin ten onrechte in de aanmaning is vermeld dat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien het griffierecht niet binnen vier weken na het verzenden van de aanmaning wordt voldaan. Een dergelijke (mogelijk verwarringwekkende) mededeling is in onderhavige zaak van de zijde van het hof echter niet gedaan. In de in onderhavige zaak verzonden aanmaning wordt enkel gesteld dat het griffierecht nog niet voldaan is en alsnog overgemaakt dient te worden.
6. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de vrouw te komen. De door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, tweede lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn het hof ook anderszins niet mede gezien de zeer beperkte omvang van het geschil in hoger beroep, althans onvoldoende, gebleken.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Husson en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2013.