ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6559

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.100.485/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbitrale procedure en verzoek om aanvullend vonnis in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep tegen een arbitraal vonnis van 13 mei 2009. De appellant had een vordering in conventie ingediend tegen de geïntimeerden, die gedeeltelijk was toegewezen en voor het overige was afgewezen. De appellant verzocht de voorzitter van het scheidsgerecht op 2 juni 2009 om een aanvullend vonnis, omdat hij meende dat de arbiters niet hadden beslist over een vordering tot vergoeding van goodwill. De voorzitter van het scheidsgerecht antwoordde op 25 juni 2009 dat er geen sprake was van goodwill en dat er in het arbitraal vonnis op de vordering was beslist.

De appellant voerde in zijn grieven aan dat de arbiters in strijd met artikel 1061 Rv niet in de gelegenheid waren gesteld om te worden gehoord voordat het verzoek om een aanvullend vonnis werd afgewezen. Hij stelde ook dat de afwijzing niet ter griffie was neergelegd, wat in strijd was met artikel 1061, lid 5, Rv. De appellant betoogde dat de onjuiste toepassing van artikel 1061 Rv leidde tot de vernietiging van het arbitraal vonnis. Hij voerde aan dat de arbiters niet hadden beslist op de vordering tot vergoeding van de waarde van de onderneming, inclusief goodwill, en dat de motivering van de afwijzing van deze vordering ontbrak.

Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hadden gehouden of dat zij een essentieel verweer van de appellant hadden genegeerd. Het hof concludeerde dat de aanvullende motivering van de arbiters, gegeven in de brief van 25 juni 2009, betekenis had en dat de stelling van de appellant dat de motivering niet deugdelijk was, het beperkte toetsingskader van artikel 1065 Rv miskende. Aangezien de grieven van de appellant faalden, bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.100.485/01
Rolnummer rechtbank : 351939 / HA ZA 09-3819
arrest van 12 maart 2013
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeeente],
appellant,
advocaat: mr. Y. Benjamins te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeeente],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.M. Vervoorn te Nieuwkoop.
1. De verdere loop van het geding
De bij tussenarrest van 6 maart 2012 gelaste comparitie van partijen is niet gehouden. Bij memorie van grieven heeft appellant zeven grieven aangevoerd, die door geïntimeerden bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1 De door de rechtbank in haar vonnis van 6 juli 2011 onder 2.1-2.10 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende:
- Bij arbitraal vonnis van 13 mei 2009 is onder meer een vordering in conventie van appellant tegen geïntimeerden gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
- Bij brief van 2 juni 2009 heeft de advocaat van appellant aan de voorzitter van het scheidsgerecht verzocht om een aanvullend vonnis te wijzen, op de grond dat arbiters in zijn visie hebben nagelaten te beslissen omtrent een vordering tot vergoeding aan appellant van goodwill.
- De voorzitter van het scheidsgerecht heeft namens dat arbitraal college bij brief van 25 juni 2009 geantwoord - in wezen - dat er op in die brief aangegeven gronden geen sprake is van goodwill, en dat in die zin bij het arbitraal vonnis op de bedoelde vordering is beslist.
2.3 Appellant is vervolgens een rechtbankprocedure gestart, waarin hij heeft gevorderd dat de rechtbank het arbitraal vonnis van 13 mei 2009 zal vernietigen. Bij het bestreden vonnis is die vordering afgewezen.
2.4 De argumenten die appellant aan zijn grieven ten grondslag legt, komen op het volgende neer:
a. Arbiters hebben partijen ten onrechte, immers in strijd met artikel 1061, lid 3, Rv, niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, alvorens op het verzoek om een aanvullend vonnis te beslissen.
b. Arbiters hebben hun afwijzing van het verzoek om een aanvullend vonnis aanvankelijk in strijd met artikel 1061, lid 5, Rv, niet ter griffie nedergelegd.
c. De onjuiste toepassing door arbiters van artikel 1061 Rv, heeft tot gevolg dat het arbitrale vonnis van 13 mei 2009 dient te worden vernietigd.
d. Arbiters hebben in het dictum van het arbitraal vonnis niet beslist op de vordering van appellant tot vergoeding van de waarde van de onderneming, waaronder meer specifiek de goodwill.
e. De beslissing van arbiters in hun vonnis, inhoudende dat alle overige vorderingen worden afgewezen, is onvoldoende concreet om daaruit te kunnen afleiden dat op de vordering inzake de goodwill is beslist. Een motivering ontbreekt.
f. De brief van 25 juni 2009 kan niet als een motivering van de afwijzing van de goodwill-vordering worden gezien. De motivering in die brief is bovendien ondeugdelijk, aangezien er weldegelijk sprake is geweest van aanzienlijke overwinst in de jaren 2002 tot en met 2008.
g. Arbiters hebben zich niet aan hun opdracht gehouden en nagelaten te responderen op een essentieel verweer van appellant.
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van de voorzitter van arbiters van 25 juni 2009 niet als een aanvullend vonnis (1061 Rv) kan worden aangemerkt. In de toelichting op grief 2 (memorie van grieven, bladzijde 6, eerst zinnen van de laatste alinea) wordt met dat oordeel van de rechtbank ingestemd.
2.5 Het hof overweegt hierover als volgt.
2.6 De uit artikel 1061 Rv blijkende mogelijkheid om aan arbiters te verzoeken een aanvullend vonnis te wijzen op de grond dat het scheidsgerecht heeft nagelaten te beslissen omtrent een of meer zaken welke aan zijn oordeel waren onderworpen, strekt er toe om ingeval arbiters hebben verzuimd te beslissen over en deel van het aan hen voorgelegde geschil, arbiters hun werk te doen voltooien, waarmee de voor dergelijke situaties minder aangewezen bemoeienis van de gewone rechter ex artikel 1064 ev Rv kan worden vermeden.
2.7 Met die strekking verdraagt zich niet de opvatting van appellant dat ingeval arbiters een verzoek om een aanvullend vonnis procedureel op onjuiste wijze hebben afgewezen, de desbetreffende procedurele fouten op zichzelf voldoende reden kunnen vormen om het arbitrale vonnis te vernietigen. Dat geldt ook als in strijd met artikel 1061, lid 3, Rv partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord.
2.8 Ingeval de afwijzing van een verzoek om een aanvullend vonnis door een der partijen inhoudelijk onjuist wordt bevonden, en de desbetreffende partij derhalve van oordeel blijft dat het scheidsgerecht heeft nagelaten te beslissen omtrent een of meer zaken welke aan zijn oordeel waren onderworpen, bestaat in een geval als het onderhavige, waarin geen arbitraal hoger beroep openstaat, de mogelijkheid om vernietiging ex artikel 1064 ev Rv te vorderen.
2.9 Appellant heeft blijkens onderdeel V. van het petitum van zijn verzoekschrift/memorie van eis van 20 juni 2008 onder meer gevorderd dat geïntimeerden worden veroordeeld om een bepaald deel van de waarde van de in de stukken nader aangeduide vennootschap aan hem te vergoeden. Uit met name de alinea's 63 en 67 van het verzoekschrift blijkt dat appellant van oordeel was dat tot de waarde van de onderneming goodwill behoorde en dat het aan hem toekomende deel van die goodwill minimaal € 160.000,- bedroeg.
Dit onderdeel van de vordering is niet toegewezen, doch met onderdeel VIII. van het ditum van het arbitraal vonnis ("De overige vorderingen van partijen worden door arbiters afgewezen.") afgewezen.
Enige motivering voor het niet aan appellant toekennen van een vergoeding van de door deze gestelde aanwezige goodwill ontbreekt in het arbitraal vonnis.
2.10 In de brief van 25 juni 2009 - waarvan niet in geschil is dat deze het standpunt van alle arbiters weergeeft - is alsnog een motivering van het arbitraal vonnis op dit onderdeel gegeven. Ongeacht het antwoord op de vraag of arbiters hierbij voor de meest aangewezen vorm hebben gekozen, kan aan die aanvullende motivering in deze zaak betekenis worden toegekend. Dat voorafgaand aan die aanvullende motivering partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord, staat daar niet aan in de weg, aangezien hetgeen arbiters bij het wijzen van hun vonnis hebben overwogen - hoewel dat niet in het vonnis staat - , een gegeven is dat niet wordt beïnvloed door hetgeen partijen na dat vonnis als hun standpunt aanvoeren.
2.11 De aanvullende motivering aldus in aanmerking nemende, is er geen plaats voor het oordeel dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed. De stelling van appellant dat de motivering niet deugdelijk is, miskent het beperkte toetsingskader dat met artikel 1065 Rv is gegeven.
2.12 Uit de stellingen van appellant volgt ook anderszins niet dat arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden, of een essentieel "verweer van appellant" buiten beschouwing hebben gelaten.
2.13 Het hof passeert het bewijsaanbod als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd.
2.14 Aangezien de grieven falen, zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd. Appellant zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van geïntimeerden worden bepaald op € 291,- aan verschotten en € 894,- (tarief II, 1 punt) aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.W. de Planque, A.A. Rijperman en R. van der Vlist,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2013 in aanwezigheid van de griffier.