ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6055

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.114.449-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en wilsverklaring werknemer

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen [appellant] en Nieuwstaat Schilderwerken B.V. [appellant] was in dienst als schilder in opleiding en had zijn opleiding succesvol afgerond. Na een ernstig verkeersongeval in augustus 2011, waarbij hij een schedelbasisfractuur opliep, had hij moeite met zijn werkhervatting. Op 22 mei 2012 vond er een gesprek plaats tussen [appellant] en de bestuurder van Nieuwstaat, waarin werd besproken dat het beter was als [appellant] elders ging werken. [appellant] verliet daarop het werk en Nieuwstaat interpreteerde dit als een instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

[appellant] betwistte echter dat hij de arbeidsovereenkomst eenzijdig had opgezegd en stelde dat er geen wilsovereenstemming was over de beëindiging. In eerste aanleg werd zijn vordering afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een duidelijke wilsverklaring van [appellant] om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. [appellant] ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter de strenge eisen van de Hoge Raad voor ontslagname niet correct had toegepast.

Het hof oordeelde dat Nieuwstaat niet had aangetoond dat er sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring van [appellant] om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het hof concludeerde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat [appellant] recht had op zijn loon. Nieuwstaat werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de wettelijke verhoging, en het hof verwerpt het verzoek van Nieuwstaat om het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof wees de kosten van het geding toe aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.114.449/01
Rolnummer rechtbank : 304468 VV EXPL 12-92
arrest van 29 januari 2013
inzake
[appellant],
wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. D. Maats te Amsterdam,
tegen
Nieuwstaat Schilderwerken B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Nieuwstaat,
advocaat: mr. S.W.G. Wolters te 's-Hertogenbosch.
Het geding
1. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 13 november 2012 waarbij een comparitie van partijen tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling is bepaald. Voorafgaande aan de op 18 december 2012 gehouden comparitie heeft Nieuwstaat haar memorie van antwoord (met producties) toegezonden en ter zitting is aan Nieuwstaat akte verleend van het nemen van deze memorie. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de ten behoeve van de comparitie van partijen reeds in het bezit van het hof gestelde stukken.
Beoordeling van het hoger beroep
2.1 Tegen de door de kantonrechter in haar vonnis van 28 augustus 2012 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het gaat daarbij in hoger beroep om het volgende.
2.2 [appellant] is op 8 september 2010 voor bepaalde tijd bij Nieuwstaat in dienst getreden als schilder in opleiding. Bij brief van 20 december 2010 is de arbeidsovereenkomst verlengd voor de periode van 23 december 2010 tot en met 31 december 2011, waarna de arbeidsovereenkomst stilzwijgend is voortgezet. [appellant] heeft zijn opleiding tot schilder bij het Albeda College op 22 maart 2012 succesvol afgerond.
2.3 Op 21 augustus 2011 heeft [appellant] als passagier een ernstig verkeersongeval meegemaakt, als gevolg waarvan hij een schedelbasisfractuur en een dubbele breuk in het rechtermiddenoor heeft opgelopen.
2.4 Op 19 maart 2012 is [appellant], na een eerder niet succesvolle werkhervatting in het najaar van 2011, weer gestart met werken met een loonwaarde van 50%; per 26 maart 2012 is de loonwaarde verhoogd naar 80%. Vanaf 10 april is [appellant] weer 7,5 uur per dag gaan werken eerst tegen een loonwaarde van 95% en per 4 mei 2012 tegen een loonwaarde van 100%.
2.5 Op 19 en 20 april 2012 is [appellant] zonder iets te melden niet op het werk verschenen. Bij brief van 20 april 2012 heeft [appellant] een ‘laatste waarschuwing’ gekregen. Naar aanleiding van die brief hebben [appellant] en [bestuurder], de bestuurder van Nieuwstaat, met elkaar gesproken. Op 15 mei 2012 hebben zij wederom met elkaar gesproken omdat [appellant] aangaf zijn loonstroken over periode 5 niet te begrijpen om reden dat op die loonstroken stond dat hij nog ziek was. De systematiek in verband met de hersteldmelding van [appellant] is toen door [bestuurder] uitgelegd.
2.6 Op 22 mei 2012 heeft [bestuurder] in een gesprek met [appellant] in het bijzijn van [collega], collega onderhoudsschilder, medegedeeld dat het beter was als [appellant] elders ging werken en dat de arbeidsovereenkomst beëindigd ging worden. [appellant] is naar huis gegaan en is niet meer op het werk verschenen.
2.7 Naar aanleiding van dat gesprek heeft Nieuwstaat de brieven van 22 en 23 mei 2012 aan [appellant] gestuurd. Deze brieven luiden als volgt:
“Tijdens het gesprek net in de keet op de Prins Mauritsstraat heb ik aangegeven dat in ons bedrijf voor iemand die steeds te laat is, die niet communiceert, die zelf bepaald wanneer die wel of niet komt geen plek is. Ook het feit dat je ondanks alle waarschuwingen en hulp, nog steeds niet in staat bent om je urenbriefjes op tijd en goed aan te leveren is ook voor ons een ernstige belemmering in de bedrijfsvoering.
Je gaf aan dit te begrijpen en ervan te balen dat het je steeds overkomt, maar je was het ook met mij eens dat je al veel waarschuwingen en hulp van ons gehad hebt om hier wat aan te doen.
Maar helaas zonder resultaat, ik heb je voorgesteld om even de tijd te nemen om zelf opzoek te gaan naar een andere baan, maar jij gaf er de voorkeur aan om per direct de arbeidsovereenkomst met ons bedrijf te willen beëindigen.
Jou besluit om per direct te stoppen respecteren wij, deze brief dient dan ook als bevestiging dat de arbeidsovereenkomst per heden om 12.30 uur met wederzijds goedvinden is beëindigd.”
respectievelijk:
“In aanvulling op de brief van gisteren nog het volgende. Tijdens het gesprek gisteren in de keet, waar ook [collega] aanwezig was, hebben wij besproken wat de consequenties zijn van het per direct beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Ik heb je aan¬gegeven dat dit voor jou tot gevolg heeft dat je geen inkomen meer hebt en dat je ook geen recht hebt op een uitkering. Jij gaf aan dit te begrijpen, maar dat je niet langer wilde werken voor een bedrijf die niet met je door wil. We hebben hier even door gepraat maar je bleef bij je standpunt om per direct te stoppen.
Jou besluit om per direct te stoppen respecteren wij. Deze brief dient als aanvulling op de brief van gisteren en dient als bevestiging dat de arbeidsovereenkomst per gisteren met wederzijds goedvinden is beëindigd.”
2.8 Bij brief van 15 juni 2012 heeft [appellant] geprotesteerd tegen de stelling van Nieuwstaat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd en heeft zich bereid en beschikbaar verklaard passende werkzaamheden te verrichten. Op 10 juli 2012 is [appellant] gezien door de bedrijfsarts van Salude, die hem volledig ongeschikt om te werken achtte.
3.1 [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd Nieuwstaat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling binnen 48 uur van
a. het achterstallig loon ad € 5.371,99 bruto;
b. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad € 2.686,00 bruto,
met veroordeling van Nieuwstaat in de kosten van de procedure.
3.2 Kort samengevat legde [appellant], onder verwijzing naar het in rov. 2.3 genoemde ongeval, aan zijn vordering ten grondslag dat hij, als gevolg van de door het ongeval opgelopen klachten en beperkingen, regelmatig te laat op het werk kwam of zijn werkzaam¬heden moest staken. Nieuwstaat hield echter geen rekening met de bij [appellant] bestaande beperkingen en heeft het initiatief genomen om tot beëindiging van het dienstverband te komen. Op 22 mei 2012 heeft [bestuurder] [appellant] de keuze voorgelegd direct te stoppen met het werk of om nog drie weken door te werken en daarna de arbeidsovereen¬komst te beëindigen. Het was [appellant] duidelijk dat [bestuurder] kennelijk zijn besluit had genomen en dat er geen discussie was te voeren over de oorzaak van de problemen. [appellant] heeft daarop gereageerd met de woorden “Ik ga naar huis” en is vertrokken. Nieuwstaat heeft dat opgevat als instemming met haar voorstel tot onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. [appellant] betwist dat hij de arbeidsovereenkomst eenzijdig heeft opgezegd. Bovendien bestaat er geen wilsovereenstem¬ming over de beëindiging met wederzijds goedvinden per 22 mei 2012.
3.3 Na daartoe door Nieuwstaat gevoerd verweer heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Tot uitgangspunt nemend dat essentieel is of sprake is geweest van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [appellant] middels een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring (van [appellant]) waarbij Nieuwstaat heeft voldaan aan haar voorlichtingsplicht, oordeelde de kantonrechter dat, anders dan de stellingen in de dagvaar¬ding suggereren, ook in de beleving van [appellant] over het negatieve gevolg van een directie beëindiging door hem van de arbeidsovereenkomst is gesproken. Niet zonder meer aannemelijk is, aldus de kantonrechter, dat de rechter in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat er - gelet op de door de Hoge Raad gestelde eisen ten aanzien van de wilsverklaring van de werknemer en de informatie- cq. onderzoeksplicht van de werkgever - geen sprake is geweest van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [appellant], zodat evenmin aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure vorderingen als de onderhavige zal toewijzen.
4.1 Bij appeldagvaarding heeft [appellant], onder aanvoering van drie grieven, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en gevorderd Nieuwstaat bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling binnen 48 uur van
a. het achterstallig loon ad € 2.360,42 per maand vanaf 22 mei 2012 tot en met augustus 2012 ad € 7.732,41 bruto;
b. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over het onder a. bedoelde loon ad € 3.866,21 althans een door het hof te bepalen bedrag,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid ad € 35,27, althans een door het hof te bepalen bedrag,
en Nieuwstaat te bevelen te voldoen het aan [appellant] toekomende loon vanaf 1 september 2012 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde komt,
met veroordeling van Nieuwstaat in de kosten in beide instanties.
4.2 Nieuwstaat heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg, met veroordeling van [appellant] in kosten in hoger beroep, met bepaling dat [appellant] de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn met ingang van de veertiende dag na de datum van arrestwijzing.
5.1 Voorafgaande aan de behandeling van de grieven zal het hof responderen op het ter zitting op 18 december 2012 door Nieuwstaat opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer omdat [appellant] geen conclusie van eis in hoger beroep zou hebben genomen middels het daartoe strekkende H-formulier.
Nieuwstaat vergist zich: [appellant] heeft bij dagvaarding in hoger beroep geconcludeerd tot en gevorderd hetgeen hiervoor in rov. 4.1 is weergegeven en deze dagvaarding is op de daartoe voorgeschreven wijze ter griffie aangeleverd middels een formulier “H1-Aanbrengen nieuwe zaak (art. 3.1)” met aankruising van het vakje “ja” bij “Conclusie van eis bijgevoegd.” Daaraan mankeerde dus niets. Terecht overigens keerde [appellant] zich ter zitting tegen dit niet-ontvankelijkheids¬verweer nu het niet, bij memorie van antwoord, vóór alle overige weren door Nieuwstaat is opgeworpen.
5.2 De grieven behelzen naar de kern, aldus de randnummers 8 en 9 van de appel¬dagvaarding, de klacht dat de voorzieningenrechter de strenge leer van de Hoge Raad bij ontslagname van de werknemer onjuist heeft toegepast en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat de rechter in een bodemprocedure waarschijnlijk tot het oordeel komt dat sprake is van ontslagname door [appellant]. Hij stelt nimmer duidelijk en ondubbelzinnig ontslag te hebben genomen dan wel duidelijk en ondubbelzinnig uiting te hebben gegeven van zijn wil gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voorts stelt [appellant] dat Nieuwstaat niet heeft voldaan aan haar informatie- en onderzoeksplicht.
5.3 Het hof neemt voor zijn beoordeling tot uitgangpunt dat, toen [bestuurder] op 22 mei 2012 op het werk een bezoek bracht aan [appellant], tussen partijen een arbeidsovereen¬komst voor bepaalde tijd gold die eerst tegen 1 januari 2013 van rechtswege tot een einde zou komen. De schriftelijke arbeidsovereenkomst, noch de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf in Nederland 2011-2013 (hierna: de CAO) die krachtens het incorporatiebeding in artikel 2 op de arbeidsovereen¬komst van toepassing is, bevat een bepaling omtrent (tussentijdse) beëindiging, opzegging daaronder begrepen. Dat betekent dat, behoudens een door [appellant] aan Nieuwstaat gegeven dringende reden om de arbeids¬overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen, Nieuwstaat - wat er zij van (de gegrondheid van) haar bezwaren tegen het gedrag en functioneren van [appellant] - niet eenzijdig van [appellant] als haar werknemer af kon vóór 1 januari 2013. Nieuwstaat moet geacht worden dit te weten. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is hierover met partijen gesproken.
5.4 Niettemin ging [bestuurder] volgens zijn eigen stellingen “naar de keet (…) om met Pascal het gesprek te voeren (…) dat hij nu daadwerkelijk ons bedrijf dient te gaan verlaten.” [bestuurder] koos daarvoor de insteek dat [appellant] zelf op zoek zou gaan naar een andere werkgever, “dat hij een aantal weken de tijd kreeg om naar een andere baan te zoeken” maar dat “we nu wel gaan doorzetten, maar dat we hem nu (curs. hof) niet per direct gingen ontslaan.” Dat die boodschap ook zó op [appellant] is overgekomen, blijkt daaruit dat hij, volgens de eigen stellingen van Nieuwstaat, reageerde dat “als hij toch weg moest, hij geen seconde langer wilde werken voor een bedrijf waar hij (…) “uitgekotst” werd.” Nieuwstaat heeft weliswaar aangevoerd dat zij [appellant] volledig heeft geïnformeerd over de consequenties van zijn beslissing, maar gesteld noch gebleken is dat Nieuwstaat, in de persoon van haar bestuurder [bestuurder], [appellant] heeft voorgehouden hetgeen hiervoor in rov. 5.3 is vermeld. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Nieuwstaat aldus, aangevend dat [appellant] diende te vertrekken in combinatie met de mededeling dat [appellant] nog een paar weken de tijd kreeg om ander werk te zoeken, in strijd met goedwerkgeverschap aan [appellant] een onjuiste, althans onvolledige, voorstelling van zijn rechtspositie gegeven, terwijl [appellant] daarop wel zijn afweging heeft gemaakt. Het gegeven dat [appellant] een aantal weken de tijd kreeg om naar een andere baan te zoeken leidt bovendien tot de vaststelling dat kennelijk geen sprake was van een ‘subjectieve dringende reden’ zodat niet voldaan wordt aan de onverwijldheidseis.
5.5 Volgens vaste jurisprudentie sinds HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2 geldt dat bij betwisting door de werknemer pas mag worden aangenomen dat deze de arbeidsovereen¬komst heeft opgezegd of met beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd indien sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring die erop is gericht om de beëindiging te bewerkstelligen. Deze “(…) strenge maatstaf (…) dient inderdaad ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, kort gezegd het verloren gaan van de mogelijkheid zich op ontslagbescherming te beroepen, en het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking,” aldus HR 10 juni 2005, LJN AS8387. [appellant] heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een wilsuiting, laat staan van een duidelijk en ondubbelzinnige uiting van zijn wil gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Waar Nieuwstaat een bevrijdend verweer voert is het overeenkomstig het bepaalde in artikel 150 Rv (in een bodemprocedure) aan Nieuwstaat te bewijzen dat daarvan wèl sprake was. In dit kort geding, waarin voor nadere bewijslevering geen plaats is, is Nieuwstaat er niet in geslaagd dit bevrijdend verweer aannemelijk te maken.
5.6 Partijen zijn het erover eens dat [appellant] heeft “aangegeven” niet voor een werkgever te willen werken die hem niet meer wilde en [appellant] heeft gesteld enkel te hebben geroepen “Ik ga naar huis” waarna hij ook daadwerkelijk is vertrokken. Bedoeld “aangeven” van [appellant] heeft (uiteraard) plaatsgevonden nadat [bestuurder] de in rov. 2.6 weergegeven mededelingen aan [appellant] heeft gedaan.
5.7 Nu voorts
a. [appellant] - naar Nieuwstaat bekend was - ernstig hoofdletsel heeft opgelopen bij het in rov. 2.3 genoemde verkeers¬ongeval;
b. [appellant] eerst betrekkelijk kort voor 22 mei 2012 (gefaseerd) re-integreerde in het arbeidsproces maar hij, naar de eigen bevindingen van Nieuwstaat, onvoldoende functioneerde;
c. Nieuwstaat in dit kort geding niet heeft aangetoond dat de in rov. 2.4 vermelde urenopbouw heeft plaatsgevonden met instemming van de bedrijfsarts - sterker nog: volgens de “spreekuurnotities” van de bedrijfsarts H. van Schie (prod. 11 van [appellant]) ging de urenuitbreiding tegen het advies van de bedrijfsarts in;
d. [appellant] geen bedenktijd “er nog eens goed over na te denken” (MvA nr. 17) in acht nam en geen onafhankelijke derde (advocaat) raadpleegde om hem te informeren over zijn rechtspositie en hem bij te staan in het gerezen geschil met Nieuwstaat,
heeft Nieuwstaat, tegen de achtergrond van het in rov 5.3 en 5.4 vermelde, naar het voorlopig oordeel van het hof de verklaringen en gedragingen van [appellant] bedoeld in 5.6 niet als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring (art. 3:37 BW) gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, mogen interpreteren, althans niet zonder ter zake na 22 mei 2012 navraag te doen bij [appellant]. Aldus kon ook geen aanvaarding door Nieuwstaat van een aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden plaatsvinden. Het voorgaande impliceert dat het beroep van Nieuwstaat op “de beschermende werking van artikel 3:35 BW” faalt.
5.8 Nieuwstaat heeft nog aangevoerd dat zij op 22 mei 2012 nog geen concreet voorstel tot beëindiging met wederzijds goedvinden heeft gedaan. Dat betekent dat [appellant] een dergelijk “voorstel” niet heeft kunnen aanvaarden. Ook langs die weg is de arbeidsovereen¬komst dus niet tot een einde gekomen.
5.9 Voorzover nog van belang wijst het hof erop dat Nieuwstaat, waar zij in MvA nrs. 14/16 en 38 e.v. aanvoert dat [appellant] bekend was met de negatieve gevolgen van ontslagname - MvA nr. 73 spreekt zelfs over “alle negatieve gevolgen” -, voorbij gaat aan het in de rechtspraak van de HR (rov. 5.5) genoemde “verloren gaan van de mogelijkheid zich op ontslagbescherming te beroepen” zijnde een element van essentiële betekenis.
5.10 Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellant] in zoverre gegrond zijn; het hof komt toe aan de verdere beoordeling. Daarbij is van belang dat
i. Nieuwstaat erop gewezen heeft dat [appellant] na 22 mei 2012 geen werk meer verricht heeft. Volgens Nieuwstaat heeft [appellant] zich niet beschikbaar gehouden de bedongen werkzaamheden te verrichten, tot de brief van zijn raadsman van 15 juni 2012. Aan [appellant] komt overeenkomstig artikel 7:627 BW over die periode geen loon toe;
ii. [appellant] zich vervolgens “voor zover dat nodig is” bij email van zijn raadsman van 3 juli 2012 opnieuw ziek heeft gemeld. In dat kader heeft Nieuwstaat aangevoerd dat het door [appellant] opgegeven maandloon onjuist is en dat de CAO gedurende de eerste 26 weken arbeidsongeschiktheid aan de werknemer aanspraak op doorbetaling van loon geeft voor 95% en gedurende het tweede halfjaar van 90%. Ingaande het tweede ziektejaar geldt een percentage van 85% van het brutoloon.
iii. Nieuwstaat heeft verzocht de gevorderde wettelijke verhoging op nihil te stellen, althans vergaand te matigen en de wettelijke rente toe te wijzen vanaf de dag van betekening van dit arrest.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Ad i. Dit verweer wordt gehonoreerd. De door Nieuwstaat gestelde feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Nu [appellant] er in dit kort geding geen beroep op heeft gedaan dat hij als gevolg van een voor rekening van Nieuwstaat komende omstandigheid zijn werk voor haar niet heeft verricht, heeft hij overeenkomst artikel 7:627 BW geen aanspraak op loon over de periode 22 mei 2012 tot 15 juni 2012.
Ad ii. Blijkens de berekeningen van partijen (inl. dagvaarding sub 42-43 / MvA nr. 90) zijn zij het over het aantal uren per dag (7,5) en het bruto uurloon (€ 14,47) eens. Met Nieuwstaat is het hof van oordeel dat dat leidt tot een bruto maandloon van € 2.351,37. Uit het hiervoor genoemde rapport van de bedrijfsarts Van Schie blijkt niet dat [appellant] vóór de ziekmelding op 3 juli 2012 ook arbeidsongeschikt was. Van Schie oordeelt immers op 10 juli 2012 “Nu volledig arbeidsongeschikt (…).” Nieuwstaat heeft bovendien verdedigd dat [appellant] op 22 mei 2012 niet arbeidsongeschikt was. Het hof zal daarom het volledige loon toewijzen over de periode 15 juni 2012 t/m 3 juli 2012, 95% van het loon over de periode 4 juli 2012 t/m 31 december 2012. Voor toewijzing van het gevorderde loon over de periode van 1 tot en met 8 januari 2013 is geen plaats, nu bij brief van Nieuwstaat van 20 december 2010 de arbeidsovereenkomst is voortgezet voor de periode van 23 december 2010 tot en met 31 december 2011 en vervolgens zonder tegenspraak is voortgezet. Daarmee werd, overeenkomstig artikel 7:668 lid 1 BW, de arbeidsovereenkomst “geacht voor dezelfde tijd, doch telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.” De arbeidsovereenkomst eindigde dus van rechtswege op 31 december 2012 (en niet op 8 januari 2013).
Ad iii. De wettelijke verhoging wordt beperkt tot 10% nu onvoldoende vaststaat dat in de bodemprocedure een hoger percentage zal worden toegewezen. De wettelijke rente ad € 35,27 wordt tot dat bedrag toegewezen nu het petitum die vordering kennelijk tot dat bedrag beperkt en de zinsnede “althans een door het hof te bepalen bedrag” kennelijk beoogt de eventuele toewijzing van een lager bedrag mogelijk te maken.
5.11 Ten slotte: het hof verwerpt het verzoek van Nieuwstaat dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren gelet op het restitutierisico. Het is voldoende zeker dat de vordering van [appellant] in een bodemprocedure als hiervoor verwoord wordt toegewezen.
Als grotendeels in het ongelijk te stellen partij wordt Nieuwstaat veroordeeld in de kosten in beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht, sector kanton, van 28 augustus 2012
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Nieuwstaat binnen één week na het in deze te wijzen arrest aan [appellant] te betalen
a. het brutoloon ad € 2.351,37 per maand over de periode van 15 juni 2012 t/m 3 juli 2012;
b. 95% van het brutoloon ad € 2.351,37 per maand over de periode van 4 juli 2012 t/m 31 december 2012;
- de onder a. en b. bedoelde bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% en de wettelijke rente ad € 35,27;
- veroordeelt Nieuwstaat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 28 augustus 2012 begroot op (€ 207,00 + € 90,64 =) € 297,64 aan verschotten en € 250,00 aan salaris advocaat;
- veroordeelt Nieuwstaat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op (€ 291,00 + € 90,64 =) € 381,64 aan verschotten en € 1.788,00 aan salaris advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.S. van Coevorden en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2013 in aanwezigheid van de griffier.