ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5979

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.070.560-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade door fout monteur in energielevering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door een brand in de anthuriumkwekerij van de appellant, gelegen in Kwintsheul. De brand vond plaats in de nacht van 27 op 28 maart 2006 en werd volgens de appellant veroorzaakt door een fout van een monteur van Westland Energie. De appellant had een stroomstoring gemeld, waarna de monteur een beschadigde voedingskabel onder spanning heeft gezet zonder onderzoek te verrichten naar de oorzaak van de storing. De appellant claimt schade van € 1.799.820,70, waarvan Achmea Schadeverzekeringen N.V. een bedrag van € 1.575.772,19 heeft vergoed. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de schade gelijkelijk over beide partijen moet worden verdeeld, wat betekent dat 50% van de schade voor rekening van Achmea blijft. De appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, evenals Westland, dat incidenteel appel heeft ingesteld.

Het hof heeft de feiten en de eerdere oordelen van de rechtbank beoordeeld. Het hof oordeelt dat de deskundige heeft vastgesteld dat de brand is ontstaan door het handelen van de monteur, wat een conditio sine qua non verband oplevert. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schade moet worden verdeeld, omdat ook de constructie van de installatie van de appellant een rol kan hebben gespeeld bij het ontstaan van de brand. Het hof concludeert dat de schade een gevolg is van zowel de werkwijze van de monteur als eventuele gebreken in de installatie van de appellant. De appellant heeft niet bewezen dat de schade uitsluitend aan de werkwijze van de monteur kan worden toegerekend, en Westland heeft niet bewezen dat de schade uitsluitend het gevolg is van een gebrek in de installatie.

Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, die wordt toegewezen vanaf de datum van de schade, 27 maart 2006. De kosten van het appel worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, waarbij de appellant in de kosten van het principale appel wordt veroordeeld en Westland in de kosten van het incidentele appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer:200.070.560/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 302854 HA ZA 08-236
Arrest d.d. 15 januari 2013
in de zaak van
[appellant]
wonende te Kwintsheul ,
principaal appellant, incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
tegen
1. WESTLAND INFRA NETBEHEER B.V.,
2. WESTLAND ENERGIE SERVICES B.V.,
beiden gevestigd te Poeldijk,
principaal geïntimeerden, incidenteel appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: Westland, en ieder afzonderlijk Westland Infra en Westland Energie,
advocaat: mr. J.P. Heering te ‘s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 13 juli 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 19 november 2008 en 14 april 2010 voor zover de rechtbank ‘s-Gravenhage die vonnissen tussen Achmea als gevolmachtigde van [appellant] en Westland heeft gewezen.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] tegen het vonnis van 14 april 2010 grieven aangevoerd die Westland bij memorie van antwoord heeft bestreden. [appellant] heeft voorts zijn eis vermeerderd.
Westland heeft harerzijds bij memorie van antwoord tegen beide genoemde vonnissen incidenteel appel ingesteld, daarin grieven aangevoerd die [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met producties) heeft bestreden.
Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak kan –wat betreft de hoofdlijnen - van de volgende feiten worden uitgegaan. Voor een meer gedetailleerde weergave van de feiten verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank van 19 november 2008, rov. 2.1. tot en met 2.11.
a. In de nacht van maandag 27 op dinsdag 28 maart 2006 is brand uitgebroken in de anthuriumkwekerij van [appellant] te Kwintsheul, gemeente Westland.
b. Volgens [appellant] is deze brand ontstaan doordat de monteur van Westland Energie, nadat [appellant] aan Westland Energie een stroomstoring (stroomuitval) had gemeld, een beschadigde voedingskabel onder spanning heeft gezet, zulks terwijl de monteur geen onderzoek had verricht naar de oorzaak van de desbetreffende storing. Er is vervolgens brand ontstaan in de computerruimte van [appellant], in het bijzonder in de zich daarin bevindende laagspanningsverdeelinrichting.
c. [appellant] stelt dat hij als gevolg van de brand een schade heeft geleden van
€ 1.799.820,70. Hij stelt voorts dat Achmea Schadeverzekeringen N.V. – verder: Achmea – daarvan een bedrag van € 1.575.772,19 aan hem heeft vergoed op grond van een tussen hen gesloten zogeheten Toplandverzekering voor schade aan kassen, bedrijfsgebouwen, gewassen, bedrijfsonderdelen en electronica, en dat het resterende bedrag van € 224.048,51 voor zijn rekening is gebleven.
d. Bij brief d.d. 31 mei 2006 is Westland Infra aansprakelijk gesteld voor de schade.
e. In eerste aanleg heeft Achmea Westland gedagvaard en schadevergoeding gevorderd. Het bedrag van € 1.575.772,19 vorderde Achmea als gesubrogeerd verzekeraar in de rechten van [appellant] en het bedrag van € 224.048,51 vorderde zij als gevolmachtigde van [appellant].
f. Bij eindvonnis van 14 april 2010 rov. 3.11. heeft de rechtbank beslist dat de schade gelijkelijk over beide partijen wordt verdeeld, zodat 50% van de geleden schade ten laste van Achmea blijft.
g. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat Achmea als brandverzekeraar in de zin van BBr 2000 is opgetreden en dat haar verhaalsrecht daarom is beperkt tot een bedrag van € 500.000,- in hoofdsom, zodat aan Achmea als gesubrogeerd verzekeraar niet meer dan € 500.000,- in hoofdsom kan worden toegewezen. Terzake de niet-vergoede schade van [appellant], heeft de rechtbank € 112.024,26 toegewezen (eindvonnis rov. 3.14.).
2. [appellant] heeft de aan Achmea verleende volmacht ingetrokken en is zelf in hoger beroep gekomen van de bovengenoemde vonnissen voor zover de rechtbank die heeft gewezen tussen Achmea als gevolmachtigde van [appellant] en Westland. Achmea heeft geen hoger beroep ingesteld.
3. Het hof zal eerst de incidentele grieven van Westland bespreken.
4. In de incidentele grieven I en X betwist Westland het door [appellant] gestelde schadebedrag. In het bijzonder betwist Westland dat Achmea slechts een bedrag van
€ 1.575.772,19 aan [appellant] heeft vergoed.
5. Het hof oordeelt als volgt.
Achmea heeft in eerste aanleg verklaard dat zij op grond van de met [appellant] gesloten verzekering van de totale schade ad € 1.799.820,70. een bedrag van
€ 1.575.772,19 aan [appellant] heeft vergoed (inl. dagv. punt 12 en noot 1). Het bedrag van de totale schade heeft [appellant] met de producties 4, 5, 6 en 7 bij de inleidende dagvaarding genoegzaam onderbouwd, zoals ook de rechtbank al overwoog (eindvonnis rov. 3.13.). Hiertegenover is de betwisting van een en ander door Westland onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof het verweer van Westland verwerpt.
De incidentele grieven I en X falen.
6. De rechtbank heeft geoordeeld (tussenvonnis d.d. 19 november 2008, rov. 4.13.) dat de aansprakelijkstelling van 31 mei 2006 binnen bekwame tijd is verzonden, nadat Biesboer Expertise B.V. op 27 april 2006 (prod. 2 inl. dagv.) aan Achmea had gerapporteerd.
7. De tegen dit oordeel gerichte incidentele grief II faalt. Het hof acht het oordeel van de rechtbank juist en neemt dit oordeel en de motivering daarvan over.
8. De rechtbank heeft geoordeeld (eindvonnis rov. 3.7.) dat Westland in beginsel de door Achmea geleden schade tengevolge van het handelen van de monteur dient te vergoeden. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
- Op grond van het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige ir. R. Venhuizen is aannemelijk dat de brand is ontstaan door het handelen van de monteur, bestaande uit het tot tweemaal toe inschakelen van de spanning, gegeven de foutsituatie op de grondkabel. Zonder dit handelen van de monteur zou de brand hoogstwaarschijnlijk niet zijn ontstaan. Hiermee is het conditio sine qua non verband tussen dit handelen en de brand gegeven (rov. 3.4.).
- Door in strijd te handelen met veiligheidsinstructies heeft de monteur niet de zorg betracht waartoe hij uit hoofde van de overeenkomst tussen Westland en [appellant] gehouden was. De monteur heeft daarmee tevens gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt (rov. 3.5.)
- Niet ter zake doet of de handeling van de monteur een gebruikelijke werkwijze is binnen de energiewereld. Ook dan kan die handeling onzorgvuldig zijn en schade veroorzaken, ook al is dat niet eerder gebeurd. Het handelen van de monteur is verwijtbaar (rov. 3.6.)
- Het verwijtbaar handelen van de monteur vormt enerzijds een aan Westland toe te rekenen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en anderzijds een aan Westland toe te rekenen onrechtmatige daad op basis van artikel 6:170 BW (rov. 3.7.).
9. Met betrekking tot de vergoedingsplicht van Westland heeft de rechtbank geoordeeld dat deze met toepassing van artikel 6:101, lid 1 BW tot helft van het schadebedrag moet worden verminderd. Aan dit oordeel heeft de rechtbank – kort samengevat - het volgende ten grondslag gelegd:
- Ook de constructie van de installatie van [appellant] kan een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de brand en daarom is voldoende aannemelijk dat het handelen van de monteur niet de enige omstandigheid is geweest die in een oorzakelijk verband staat met de schade. Meer zekerheid daarover kan echter niet meer worden verkregen (rov. 3.8.).
- De onzekerheid over de wijze waarop de brand is ontstaan komt voor rekening en risico van Achmea (lees: [appellant]) (rov. 3.9.).
- Op grond van een en ander dient de schade, met toepassing van art. 6:101, lid 1 BW over Achmea (lees: [appellant]) en Westland te worden verdeeld en wel aldus dat van de schade 50% voor rekening van Westland en 50% voor rekening van Achmea (lees: [appellant]) komt (rov. 3.10).
10. In de incidentele grieven III tot en met VI bestrijdt Westland de oordelen van de rechtbank, hierboven vermeld onder rov. 8.
Tegen de verdeling van de schade komen beide partijen op, [appellant] in de principale grieven I tot en met IV, Westland in de incidentele grief IX.
Naar aanleiding van deze grieven oordeelt het hof als volgt.
11. Westland stelt in de toelichting op de incidentele grief IV dat in het deskundigenonderzoek geen oorzakelijk verband tussen bovengenoemde handeling van de monteur en het ontstaan van de brand is vastgesteld, maar slechts bevindingen zijn gedaan die op oorzakelijk verband duiden. Bovendien baseert de deskundige, aldus Westland, deze duiding op niet te verifiëren mededelingen van [appellant] omtrent het deugdelijk functioneren van de installatie in de jaren vóór de brand en rond 23.00 uur in de nacht van de brand, alsmede omtrent de door hem waargenomen eerste vlammen in de elektrische verdeelinrichting (mvg punt 189-192).
12. Het hof is van oordeel dat Westland geen gronden heeft aangevoerd die meebrengen dat niet van de juistheid van de mededelingen van [appellant] kan worden uitgegaan. Uitgaande daarvan oordeelt het hof dat de conclusie van de deskundige dat de bevindingen van het onderzoek duiden op een oorzakelijk verband als voormeld, zodanig sterk bewijs van dat oorzakelijk verband opleveren dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat door de handeling van de monteur de brand is veroorzaakt in die zin dat zonder die handeling de brand niet zou zijn ontstaan (een conditio sine qua non-verband). De incidentele grief IV faalt.
13. Westland stelt in de toelichting op de incidentele grief V dat de monteur niet heeft gehandeld in strijd met veiligheidsinstructies. De monteur mag ingeval van storingen zekeringen vervangen en vervolgens de spanning weer inschakelen. Deze werkwijze is niet onveilig, vindt veelvuldig plaats en leidt niet tot problemen in de installatie van klanten. Een snel herstel van de spanning is bovendien in het belang van de veiligheid en levert geen onaanvaardbaar risico op, laat staan een risico van brand. Er is overigens geen redelijk werkbaar alternatief, aldus Westland.
14. Het hof is van oordeel dat voormelde stellingen van Westland in zoverre niet kunnen worden gevolgd dat de monteur (lees: Westland) met de aldus gevolgde werkwijze bewust een risico neemt dat schade ontstaat aan de apparatuur van klanten. Zulks blijkt immers met zoveel woorden uit het antwoord van de deskundige op vraag 2. De deskundige zegt in zijn antwoord op vraag 2 weliswaar niet dat met deze werkwijze het risico van brand ontstaat, maar uit de door de deskundige onderzochte mogelijke scenario’s met betrekking tot het ontstaan van brand (bijlage C bij het deskundigenrapport) blijkt dat de mogelijkheid van het ontstaan van brand onder omstandigheden zeer wel aanwezig is (zie scenario C4, C5 en C6). Wanneer de monteur (lees Westland) derhalve verschillende malen opnieuw de stroom inschakelt ingeval van een foutsituatie in de voedende kabel en aldus bewust genoemd risico neemt, handelt hij/zij verwijtbaar jegens de klant indien deze daardoor schade, waaronder ook brandschade, ondervindt, ook al zou de monteur alsdan niet handelen in strijd met eventuele veiligheidsinstructies. De incidentele grief V faalt.
15. Westland stelt in de toelichting op grief VI dat de door haar monteur gevolgde werkwijze haar niet mag worden toegerekend nu deze werkwijze algemeen wordt gehanteerd bij de netbeheerders en nooit schade veroorzaakt.
16. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval de door Westland verdedigde werkwijze wél schade heeft veroorzaakt in de zin als bedoeld in rov. 13. Voor de toerekening van deze werkwijze is niet van belang de stelling van Westland dat deze werkwijze algemeen gebruikelijk is en als gevolg van deze werkwijze zich nooit eerder schadegevallen hebben voorgedaan. Het bewijsaanbod van Westland, vermeld in haar memorie in appel punt 218 en 253, acht het hof daarom in dit verband niet ter zake dienend. Indien Westland in de veronderstelling mocht hebben verkeerd dat deze werkwijze harerzijds geen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst of een onrechtmatig handelen oplevert omdat deze algemeen gebruikelijk is, laat dit onverlet dat het handelen van de monteur aan haar kan worden toegerekend. Immers naar verkeersopvatting komt deze – door haar gevolgde – werkwijze voor haar rekening (vgl. art. 6:75 en 6:162 BW). De incidentele grief VI faalt.
17. Hetgeen het hof met betrekking tot de incidentele grieven IV tot en met VI heeft overwogen brengt echter nog niet mee dat de door [appellant] geleden schade in zodanig verband staat met de werkwijze van de monteur dat de schade als gevolg van deze gebeurtenis aan Westland kan worden toegerekend. Uit de antwoorden van de deskundige blijkt weliswaar dat zijn bevindingen in casu duiden op een oorzakelijk verband tussen handelwijze van de monteur en het ontstaan van de brand, maar de deskundige laat in het midden of en zo ja, in hoeverre eventuele gebreken in de installatie van [appellant] daarbij een oorzakelijke (al dan niet doorslaggevende) rol hebben gespeeld.
18. Het hof begrijpt de (toelichting op de) incidentele grief III van Westland aldus dat Westland zich op het standpunt stelt dat de installatie van [appellant] behept was met een zodanig gebrek dat de schade geheel als gevolg van dit gebrek moet worden toegerekend aan [appellant] en dat de schade daarom niet in zodanig verband staat met de werkwijze van de monteur dat deze als gevolg van die werkwijze aan Westland kan toegerekend. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat dit het geval is.
Het hof is van oordeel dat van de juistheid van het standpunt van Westland niet kan worden uitgegaan. De deskundige heeft geen gebrek kunnen vaststellen nu de daarvoor noodzakelijke gegevens en/of restanten van de installatie na de brand ontbreken. Dat van een gebrek als hier bedoeld sprake moet zijn geweest kan ook niet worden aangenomen op grond van de stelling van Westland (toelichting incidentele grief VI) dat de werkwijze van de monteur algemeen gebruikelijk is en nooit tot schade bij klanten leidt. Deze stelling is immers in zo verre onjuist dat de deskundige met die werkwijze een risico van schade aan de apparatuur aanwezig acht. Uit het deskundigenbericht blijkt ook dat als dit risico zich realiseert, brand kan ontstaan (zie bijlage C, situaties C4, C5 en C6). Hetgeen Westland voor het overige aanvoert (het ontbreken van inspectierapporten, het feit dat alleen bij [appellant] brand is ontstaan en de uitbreiding van het bedrijf van [appellant]) brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het bewijsaanbod van Westland, vermeld in de memorie van grieven punt 218 en 253 met betrekking tot de stelling dat de werkwijze van de monteur branchebreed wordt gehanteerd en nooit tot schade leidt passeert het hof als niet ter zake dienend en/of in het licht van het deskundigenbericht onvoldoende gespecificeerd. De incidentele grief III faalt dus.
19. Nu de incidentele grieven III tot en met VI falen, falen ook de incidentele grieven VII en VIII. Incidentele grief IX faalt ook voor zover Westland daarin betoogt dat zij in het geheel niet aansprakelijk is.
20. Uit de door de deskundige onderzochte scenario’s die tot brand kunnen leiden (C4, C5 en C6) leidt het hof af dat er zowel brand kan ontstaan in situaties waarin de relais in de installatie naar behoren zijn aangesloten en onderhouden (situatie C6) als in situaties waarin dat niet het geval is (situatie C5: een relais wordt gevoed met de 24 Volt van de trafo en de veiligheidsaarde als Nul, en situatie C4: vervuiling van een relais met open behuizing). Daaruit concludeert het hof dat de brand bij [appellant] hetzij een gevolg is geweest van de werkwijze van de monteur zonder dat er aan de installatie van [appellant] iets mankeerde (situatie A), hetzij een gevolg is geweest van de werkwijze van de monteur in combinatie met een (of meer) gebrek(en) in de installatie van [appellant] (situatie B). Indien ervan wordt uitgegaan dat situatie A zich heeft voorgedaan kan de schade op de voet van artikel 6:98 BW geheel aan Westland worden toegerekend; indien ervan wordt uitgegaan dat situatie B zich heeft voorgedaan, kan gehele toerekening niet plaatsvinden, tenzij [appellant] alsnog bewijst dat situatie A zich heeft voorgedaan.
21. Ter beoordeling ligt dus voor de vraag of ervan kan worden uitgegaan dat situatie A zich heeft voorgedaan. Westland heeft dat gemotiveerd betwist (toelichting incidentele grief III en IV).
Het hof is van oordeel dat daarvan niet kan worden uitgegaan. De deskundige heeft weliswaar opgemerkt dat er geen aanwijzing is dat de installatie vóór het incident gebreken vertoonde en dat de installatie al vele jaren in bedrijf is zonder incidenten, maar deze opmerkingen berusten niet op eigen onderzoek van de deskundige van de installatie (de installatie was immers totaal verbrand), maar op mededelingen van [appellant]. Ook al zouden deze mededelingen in zoverre juist zijn dat de installatie altijd zonder problemen heeft gefunctioneerd, dan brengt dat overigens nog niet mee dat ervan kan worden uitgegaan dat die installatie geen enkel gebrek had. Het hof verwijst naar scenario C4 in bijlage C bij het deskundigenbericht, waarin is vermeld dat een relais normaal kan functioneren terwijl het niet naar behoren is aangesloten. Voorts heeft Westland gesteld dat de werkwijze van de monteur algemeen wordt toegepast bij netbeheerders en nooit leidt tot schade. Weliswaar heeft de deskundige opgemerkt dat die werkwijze risico op schade aan de apparatuur oplevert (antwoord op vraag 2), maar de deskundige zegt niet dat dit risico zich in dit geval moet hebben gerealiseerd en dat daardoor de brand moet zijn ontstaan. De antwoorden van de deskundige leveren daarom onvoldoende bewijs op dat situatie A zich heeft voorgedaan.
[appellant] biedt bewijs aan van de deugdelijkheid van de elektra-aansluiting in zijn kas en de afwezigheid van gebreken in zijn installatie en het daaraan verrichte onderhoud (mva incidenteel appel punt 112).
Dit bewijsaanbod passeert het hof als onvoldoende gespecificeerd, Nu de brand is ontstaan in de laagspanningsverdeelinrichting dient het te leveren bewijs specifiek betrekking te hebben op de in die verdeelinrichting vlak vóór de brand aanwezige componenten en schakelingen. Tekeningen, foto’s of restanten daarvan zijn niet meer beschikbaar. Nu de deskundige in het kader van zijn onderzoek niets heeft kunnen vaststellen, had het op de weg van [appellant] gelegen specifiek aan te geven wat getuigen dienaangaande dan nog zouden kunnen verklaren.
Nu [appellant] te dezen het bewijsrisico draagt en dit bewijs niet is geleverd, kan niet worden geconcludeerd dat situatie A zich heeft voorgedaan en de schade daarom geheel aan Westland moet worden toegerekend. Dit betekent dat de principale grieven I tot en met IV van [appellant] falen.
22. Nu enerzijds [appellant] niet heeft bewezen dat de schade uitsluitend in verband staat met de werkwijze van de monteur (situatie A) en anderzijds Westland niet heeft bewezen dat de schade uitsluitend in verband staat met een gebrek in de installatie van [appellant], moet, gelet op hetgeen in rov. 20 is vermeld, worden geconcludeerd dat de schade een gevolg is van de werkwijze van de monteur in combinatie met een gebrek of gebreken in de installatie van [appellant].
Daarvan uitgaande heeft de rechtbank terecht de schade verdeeld.
23. Westland stelt zich in de incidentele grief IX subsidiair op het standpunt dat, voor zover er al reden is de schade te verdelen op grond van art. 6:101 BW, de schade voor meer dan 50%, voor rekening van [appellant] moet blijven. Zij verwijst naar haar verweer tegen de principale grief V van [appellant] ter motivering van dit standpunt.
[appellant] heeft daarentegen in haar toelichting op de principale grief V gesteld dat toepassing van artikel 6:101 BW ertoe moet leiden dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval de vergoedingsplicht van Westland geheel in stand moet blijven. Daarbij wijst [appellant] op het feit dat het handelen van Westland verwijtbaar gevaarzettend is en schending van veiligheidsnormen oplevert die strekken tot het voorkomen van het risico dat zich bij [appellant] heeft verwezenlijkt. Voorts wijst [appellant] op de omstandigheid dat ten gevolge van de fout van Westland de installatie van [appellant] zodanig is verbrand dat de definitieve oorzaak van de brand niet meer kan worden vastgesteld en daaromtrent onzekerheid blijft bestaan.
24. Met betrekking tot het standpunt van Westland oordeelt het hof dat de door Westland aangevoerde omstandigheden geen grond opleveren de schade voor meer dan 50% voor rekening van [appellant] te brengen en de vergoedingsplicht van Westland dienovereenkomstig te verminderen. Met de werkwijze van de monteur heeft Westland immers het risico gecreëerd dat bij [appellant] brandschade is ontstaan. Zonder deze werkwijze zou de brand niet zijn ontstaan. Westland heeft niet bewezen dat de oorzaak van de brand grotendeels in de installatie van [appellant] is gelegen. De incidentele grief IX van Westland faalt ook op dit punt.
25. Wat betreft het standpunt van [appellant] oordeelt het hof als volgt.
Anders dan [appellant] meent kan er niet van worden uitgegaan dat het tenietgaan van de installatie – en daarmee het verloren gaan van bewijs om de definitieve oorzaak van de brand vast te stellen – uitsluitend een gevolg is geweest van een fout van Westland.
Omdat niet meer is vast te stellen hoe de brand in de installatie van [appellant] in werkelijkheid is ontstaan kan het hof geen oordeel geven over de vraag of de ernst van de over en weer gemaakte fouten zodanig uiteenloopt dat de vergoedingsplicht van Westland geheel in stand moet blijven of op meer dan 50% van de schade moet worden bepaald. De onzekerheid over de wijze waarop de brand is ontstaan komt deels voor rekening van [appellant] (omdat deze niet het bewijs heeft geleverd van de afwezigheid van enig gebrek in de installatie) en deels voor rekening van Westland (omdat deze niet heeft bewezen dat de schade uitsluitend is ontstaan omdat de installatie van [appellant] gebrekkig was).
De principale grief V faalt.
26. Het hof begrijpt de door [appellant] in hoger beroep gewijzigde vordering ter zake wettelijke rente aldus dat daaronder subsidiair ook is begrepen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
27. De principale grief VI van [appellant] slaagt. Wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag dat de schade is ontstaan, derhalve vanaf 27 maart 2006.
Toewijsbaar is de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, niet de wettelijke handelsrente
ex artikel 6:119a BW. Westland dient immers de aan [appellant] toekomende geldsom niet te betalen uit hoofde van een verplichting tot nakoming van een handelsovereenkomst, maar uit hoofde van een verplichting tot schadevergoeding. De vermeerderde eis is in zoverre niet toewijsbaar.
28. De incidentele grief XI van Westland faalt. De rechtbank heeft de proceskosten in eerste aanleg terecht tussen partijen gecompenseerd, nu elk van partijen op enig punt in het ongelijk is gesteld.
29. Nu de incidentele grieven I tot en met XI falen, faalt ook incidentele grief XII.
30. Nu [appellant] in principaal appel geen vernietiging heeft gevorderd van het tussenvonnis van 19 november 2008 en daartegen ook geen grieven heeft aangevoerd, gaat het hof ervan uit dat [appellant] zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet heeft gehandhaafd.
31. De vonnissen dienen voor het overige te worden bekrachtigd behoudens voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente.
Als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van het principale appel, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en nakosten zoals door West gevorderd. Westland dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het incidentele appel.
Beslissing
Het hof:
In principaal appel:
bekrachtigt het vonnis d.d. 14 april 2010, voor zover gewezen tussen Achmea als gevolmachtigde van [appellant] enerzijds en Westland anderzijds, behoudens voor zover in dat vonnis de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is toegewezen vanaf 8 januari 2008 (de dag der dagvaarding), en met vernietiging van het vonnis in zoverre opnieuw rechtdoende,
wijst de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toe met ingang van 27 maart 2006 tot de dag der voldoening met bepaling dat, voor zover Westland die wettelijke rente nog niet aan Achmea heeft betaald, die wettelijke rente aan [appellant] dient te worden betaald;
wijst af het door [appellant] meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van Westland worden begroot op
- € 6.190,- wegens griffierecht,
- € 3.263,- wegens salaris van de advocaat (1 punt Tarief VI),
vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de nakosten ad € 131,- zonder betekening en € 199,- met betekening;
in incidenteel appel:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt Westland in de kosten van dit appel, welke kosten voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen, worden begroot op € 1.316,- wegens salaris van de advocaat (1 punt helft van Tarief V);
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, Th.L.J. Bod en C.J.J.C. van Nispen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2013 in aanwezigheid van de griffier.