ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5113

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.088.134/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van de Poll
  • M. van Kempen
  • J. Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling wijze van verdeling en omvang overwaarde in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verdeling van gemeenschappelijke eigendommen na een echtscheiding. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis en een eindvonnis van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had eerder een comparitie van partijen bevolen en een eindvonnis gewezen waarin de vrouw werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man, geïntimeerde. De vrouw heeft in hoger beroep zes grieven geformuleerd, die onder andere betrekking hebben op de vaststelling van de overwaarde van de woning en de verdeling van andere gemeenschappelijke bezittingen.

Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de overwaarde van de woning had bepaald op € 152.652, terwijl de werkelijke overwaarde € 180.153,- bedraagt. Het hof heeft geoordeeld dat de man aan de vrouw een bedrag van € 65.173,07 dient te betalen ter zake van overbedeling met betrekking tot de woning. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man ook een bedrag van € 7.516,63 aan de vrouw moet betalen in verband met een herfinanciering.

De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, en het hof heeft het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige vaststelling van de overwaarde van onroerend goed in echtscheidingsprocedures en de verdeling van gemeenschappelijke bezittingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Rolnummer : 200.088.134/01
Rolnummer rechtbank : 84584/HA ZA 09-2922
arrest van 22 januari 2013
inzake
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.W. de Rijk te Helmond,
tegen
de man,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. dr. B.E.S. Chin-A-Fat te Breda.
Het geding
Bij exploot van 11 maart 2011 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank Dordrecht van 10 maart 2010, waarin een comparitie van partijen is bevolen, en van het eindvonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 december 2010 (verbeterd bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 26 januari 2011), gewezen tussen de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Bij memorie van grieven, met vijf producties, heeft de vrouw zes grieven geformuleerd.
De man heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden.
De man heeft pleidooi verzocht. De zitting inzake het pleidooi is bepaald op 2 november 2012.
Ter zitting zijn verschenen: beide partijen met hun advocaat. Partijen hebben hun standpunten bepleit en pleitnotities overgelegd. Voorts heeft de man een akte genomen, bevattende een akte die ter rolzitting van 1 september 2010 in eerste aanleg was ingediend.
Partijen hebben ter zitting ermee ingestemd dat het hof arrest zal wijzen op het griffiedossier.
Het arrest is bepaald op heden.
Het geding in eerste aanleg en de vaststaande feiten
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld.
Het hof gaat uit van de vaststaande feiten zoals die door de rechtbank in het eindvonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 december 2010 (hierna: het bestreden vonnis) is vermeld, nu daartegen geen grief is gericht. Voorts is in hoger beroep komen vast te staan dat bij notariële akte, verleden op 18 november 2011, het woonhuis met berging, ondergrond, tuin en verder aanbehoren aan [adres] te [plaatsnaam] (hierna ook: de woning), met de daarop rustende hypothecaire geldleningen in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen van partijen is toegedeeld aan de man.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis, verbeterd bij vonnis van 26 januari 2011, heeft de rechtbank in conventie, uitvoerbaar bij voorraad:
* de wijze van verdeling als volgt vastgesteld:
-de inboedelgoederen worden verdeeld conform de lijst die door de man als productie 8 bij de dagvaarding is overgelegd met uitzondering van de processor van de computer, met veroordeling van de vrouw om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de aan de man toegedeelde inboedelgoederen aan de man af te geven op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag(deel), dat de vrouw in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-;
-de bankrekening met rekeningnummer [...] bij Fortis Bank wordt aan de man toegedeeld onder de verplichting van de man aan de vrouw hiervoor een bedrag te betalen van € 19,10;
-bepaalt dat voor zover aan de bank voor deze wijziging van de tenaamstelling van de bankrekening kosten verschuldigd zullen zijn, deze ten laste van de man komen;
-veroordeelt de vrouw om binnen een maand na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen om de rekening met rekeningnummer [...] bij Fortis Bank op naam van de man te zetten, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 50,- per dag(deel), dat de vrouw daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 1.000,-;
-de woning aan de [adres] te [plaatsnaam], kadastraal bekend [gegevens], wordt aan de man toegedeeld onder de verplichting de hypothecaire geldleningen die op deze woning rusten en de schuld aan zijn moeder, groot € 38.571,32 voor zijn rekening te nemen en te voldoen als eigen schuld en onder de verplichting de helft van de overwaarde, een bedrag van € 46.830,34, aan de vrouw te voldoen;
-veroordeelt de vrouw om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan de levering van (haar deel) van de woning aan de man, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag(deel), dat de vrouw in gebreke blijft haar medewerking te verlenen, tot een maximum van € 50.000,-;
* de vrouw veroordeeld tot betaling van € 11.471,- aan de man onder de verplichting van de man de schuld aan zijn moeder per saldo groot € 22.942,- als zijn eigen schuld te voldoen, met bepaling dat de man dit bedrag mag verrekenen met hetgeen hij ter zake deze verdeling aan de vrouw verschuldigd is;
* de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 934,76 aan de man te voldoen;
* het in conventie meer of anders verzochte is afgewezen.
De reconventionele vordering van de vrouw is afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
2. De vrouw vordert dat het hof het tussenvonnis van 10 maart 2010 en het bestreden vonnis (gedeeltelijk) zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog zal veroordelen om:
A. Aan de vrouw een bedrag ter zake van overbedeling met betrekking tot de woning van partijen uit te betalen van € 90.076,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 18 november 2011, althans vanaf de roldatum waarop de memorie van grieven is genomen tot aan de dag der algehele voldoening;
B. Aan de vrouw ter zake van de verdeling van de spaarhypotheekverzekering met het polisnummer [...] de helft van de afkoopwaarde per 18 november 2011 van die spaarhypotheekverzekering uit te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw uit te betalen bedrag met ingang van 18 november 2011, althans met ingang van de roldatum waarop de memorie van grieven is genomen tot aan de dag der algehele voldoening, welk bedrag, de helft van de afkoopwaarde per 18 november 2011 van voornoemde spaarhypotheekverzekering, door de man aan de vrouw binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest, vermeerderd met wettelijke rente, dient te worden uitbetaald;
C. Aan de vrouw de helft van het bedrag van € 15.033,26, dat door de man in het kader van herfinanciering in het jaar 2001 is ontvangen, zijnde een bedrag van € 7.516,63 te voldoen, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 18 november 2011, althans met ingang van de roldatum waarop de memorie van grieven is genomen, tot aan de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van de man tot betaling van de proceskosten van eerste aanleg en van het hoger beroep.
3. De man concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen in hoger beroep, dan wel tot afwijzing van die vorderingen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, dan wel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zonodig met verbetering van gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding (het hof begrijpt:) in beide instanties.
4. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de overwaarde van de woning heeft bepaald op € 152.652, uitgaande van de omstandigheid dat daarop drie hypothecaire geldleningen rusten met een totaalbedrag van € 117.348,-. Gebleken is dat er slechts twee hypothecaire geldleningen zijn die verbonden zijn aan die woning, tot een totaalbedrag van € 89.847,-. De overwaarde van de woning is derhalve € 180.153,-. Ter zitting heeft de man deze stelling van de vrouw erkend, zodat deze grief slaagt en laatstgenoemd bedrag, met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen omtrent vergoedingsrechten, door de man aan de vrouw dient te worden betaald. De eerder door de man ingenomen stelling, inhoudende dat de vrouw ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat er drie hypothecaire geldleningen aan de woning zijn verbonden doet daaraan niet af, nu van een uitdrukkelijke erkenning in de zin van artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen sprake is. Het hof gaat voorbij aan het beroep op redelijkheid en billijkheid van de man. Voor de man is daartoe redengevend dat de vrouw al in 2009 op de hoogte was of had kunnen zijn van een juiste berekening van de overwaarde. Dit geldt echter evenzeer voor de man. en partijen ter zitting van het hof tot overeenstemming zijn gekomen over dit punt. Voor zover de man in dit verband aanvoert dat hij de door de vrouw verbeurde dwangsommen niet zal kunnen innen, merkt het hof op dat evenmin tot een ander oordeel kan leiden. De vrouw heeft immers gemotiveerd weersproken dat zij enige dwangsom heeft verbeurd, zodat zulks in het onderhavige geschil niet als vaststaand door het hof kan worden aangenomen.
5. De tweede grief van de vrouw komt erop neer dat zij stelt dat de rechtbank ten onrechte niet een, in verband met de eerste hypothecaire inschrijving bestaande spaarhypotheekverzekering van ABN/Amro Bank, voorheen Fortis Bank, in de verdeling heeft betrokken. De waarde van deze spaarhypotheekverzekering per 18 november 2011, zijnde de datum waarop de akte partiële verdeling tussen partijen is verleden, dient nog bij helfte tussen partijen verdeeld te worden.
6. De man voert daartegen verweer en stelt dat deze spaarhypotheekverzekering niet in de verdeling behoort te worden betrokken. De man is alleen verzekeringnemer van de polis en heeft altijd de premiebetalingen voldaan. De vrouw is volgens de man geen rechthebbende op de waarde van die spaarhypotheekverzekering.
7. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om haar vordering toe te wijzen. Onduidelijk is op welke grond zij aanspraak maakt op de helft van de waarde van deze verzekering. De enkele omstandigheid dat de vrouw –evenals de man- begunstigde is van deze verzekering is onvoldoende om de gevolgtrekking te kunnen maken dat zij aanspraak heeft op de helft van de waarde daarvan. De grief van de vrouw faalt.
8. De derde grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verschil tussen de hypothecaire geldlening en de aanschafsom van de woning, zijnde een bedrag van € 40.622,40, gefinancierd zou zijn uit eigen middelen van de man - meer expliciet gaat het in deze grief om inbreng van de man van € 20.420,-, welk bedrag resteerde na verkoop van een woning waarvan de man enig eigenaar was. De man heeft daarvan volgens de vrouw geen bewijs aangeboden of geleverd.
9. De man verweert zich met de stelling dat, zoals ook in rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis staat vermeld, de vrouw heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat de man eigen vermogen heeft aangewend bij de aankoop van de gemeenschappelijke woning en dat zij het bewijs dat de man hiervan in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, niet heeft betwist. Bovendien, zo heeft de rechtbank overwogen, is er tussen partijen ter zake daarvan een schuldbekentenis opgesteld, die door de man in het geding is gebracht.
10. Het hof is van oordeel dat de met stukken onderbouwde stelling van de man, die erop neerkomt dat hij de aanschaf van de woning met een bedrag van € 20.420,- uit eigen middelen - te weten de verkoopopbrengst van de woning die de man in eigendom toebehoorde - heeft gefinancierd, door de vrouw onvoldoende is betwist. De derde grief van de vrouw faalt.
11. In haar vierde grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een onderhandse lening van de moeder van de man aan de man ten bedrage van € 38.571,32, waarmee volgens de man het resterende deel van de aanschaf van de woning, ten bedrage van € 20.202,40 is gefinancierd, alsmede andere uitgaven zoals aankleding en stoffering van de woning. Deze onderhandse lening is bij de vrouw onbekend; zij heeft niet als contractspartij gefungeerd. Bovendien stelt de vrouw dat de lening op 24 december 2008 al grotendeels was afgelost, dan wel geschonken of kwijtgescholden. Op die datum bestond slechts een restschuld van € 5.999,-, welk bedrag volgens de vrouw in 2010 geheel kwijtgescholden moet worden geacht.
12. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid, dat de vrouw geen contractspartij was bij de betreffende geldlening, niet afdoet aan een vergoedingsrecht van de man. Dat op de lening inmiddels (het hof begrijpt: door de man) is afgelost, zoals de vrouw stelt, is niet van belang. Niet, althans onvoldoende betwist is dat de man van die geldlening een bedrag van € 20.202,40 heeft ingebracht voor de aanschaf van de woning en het overige bedrag heeft besteed aan aankleding en stoffering daarvan. De man heeft aldus een nominaal vergoedingsrecht van € 20.202,40. Het gedeelte van deze geldlening dat, zoals de man heeft gesteld, is besteed aan aankleding en stoffering van de woning, komt niet voor nominale vergoeding in aanmerking, nu deze uitgaven volgens het samenlevingscontract van partijen behoren tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Deze uitgaven dienden naar rato van het inkomen dan wel het vermogen van partijen door hen te worden gedragen. Partijen hebben het hof geen inzicht verschaft in hun inkomens- dan wel vermogensverhouding ten tijde van de samenleving, zodat het hof het redelijk voorkomt dat de vrouw de helft van het door de man uitgegeven bedrag aan hem vergoedt. Uit het voorgaande volgt dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 29.386,86 (€ 20.202,40 plus € 9.184,46). Dit bedrag zal met de overwaarde van de woning worden verrekend. Hieruit volgt dat de vrouw in verband met de toedeling van de woning aan de man een bedrag van € 65.173,07, zijnde de helft van € 130.346,14 (€ 180.153,- minus € 20.420,- en minus € 29.386,86 ) van de man dient te ontvangen. De grief van de vrouw slaagt deels.
13. De vijfde grief van de vrouw betreft de uitkering van € 15.033,26, aan de man, welk bedrag, zoals de man ook erkent, in 2001 op zijn privérekening is gestort in verband met een destijds door partijen uitgevoerde herfinanciering. Volgens de vrouw moet dit bedrag nog tussen partijen verdeeld worden.
14. De stelling van de man dat dit bedrag is aangewend voor het plaatsen van dakkapellen op de woning is door hem onvoldoende onderbouwd en door de vrouw betwist. Een aanbod tot bewijs van deze stelling is slechts in algemene bewoordingen gedaan en voldoet niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Het bewijsaanbod zal daarom niet worden gehonoreerd en de grief van de vrouw slaagt. De man dient aan de vrouw de helft van dat bedrag, te weten € 7.516,63, aan de vrouw te voldoen.
15. De zesde grief van de vrouw heeft betrekking op de geldlening van de moeder van de man aan de man van € 37.969,- waarop, zoals door de man niet is betwist, na aflossing een schuld resteert van € 22.942,-. De vrouw stelt niet gehouden te zijn enige bijdrage in deze geldlening, waarvan zij het bestaan betwist, te leveren. De lening was haar onbekend, zij was geen contractspartij. In hun samenlevingsovereenkomst hebben partijen vastgelegd dat schulden worden gedragen door degene die deze heeft doen ontstaan. Subsidiair stelt zij dat deze is aangegaan ten behoeve van de huishoudelijke uitgaven van partijen. Gelet op het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst van partijen behoeven deze uitgaven niet te worden verrekend.
16. Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van de betreffende geldlening van € 37.969,- door middel van stukken voldoende heeft onderbouwd. Tegen het oordeel van de rechtbank dat deze geldlening is gebruikt voor huishoudelijke uitgaven, alsmede dat de restantschuld € 22.942,- bedraagt is geen grief gericht, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Dat de vrouw geen contractspartij was is niet van belang voor het bestaan van een vergoedingsrecht van de man. Artikel 1.3 van de samenlevingsovereenkomst van partijen luidt: “Behoudens het hierna bepaalde worden de schulden van partijen gedragen door degene die deze heeft doen ontstaan.” Het “hierna bepaalde” ziet op de huishoudelijke uitgaven, waaraan volgens de samenlevingsovereenkomst door partijen naar evenredigheid van hun inkomsten uit arbeid, dan wel vermogen, wordt bijgedragen. Dat het inkomen, dan wel vermogen van partijen ontoereikend was voor voldoening van de huishoudelijke uitgaven blijkt uit het aangaan van de betreffende geldlening. Uit de stellingen van partijen valt niet af te leiden welke inkomens- en vermogensverhouding tussen hen gold ten tijde van de samenleving, zoals het hof hiervoor heeft overwogen. Op grond daarvan acht het hof het redelijk dat de vrouw de helft van het restant van deze schuld, derhalve € 11.471,- aan de man vergoedt. De grief van de vrouw faalt derhalve.
17. Gelet op het hiervoor overwogene komt het hof tot de slotsom dat de man aan de vrouw bedragen van € 65.173,07 en van € 7.516,63, dient te voldoen. Het hof zal bepalen dat de ingevolge dit arrest door de man aan de vrouw te betalen geldbedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente, doch, anders dan de vrouw vordert, eerst met ingang van vier weken na betekening van het onderhavige arrest. Thans is immers nog geen sprake van enig verzuim van de man.
18. Gelet op het feit dat partijen ex-levensgezellen zijn ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten tussen partijen compenseren.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de overwaarde van de woning, en, opnieuw recht doende:
veroordeelt de man om ter zake van overbedeling met betrekking tot de woning aan de vrouw uit te betalen een bedrag van € 65.173,07, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van de dag, vier weken na betekening van dit arrest aan de man tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt de man om ter zake van overbedeling na herfinanciering aan de vrouw uit te betalen een bedrag van € 7.516,63, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van de dag, vier weken na betekening van dit arrest aan de man tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van de Poll, Van Kempen en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2013 in aanwezigheid van de griffier.