ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2367

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.033.140/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over dekking en schadevergoeding bij corrosie aan beunschip

In deze zaak gaat het om een geschil tussen verschillende verzekeraars en een V.O.F. betreffende de dekking van schade aan het beunschip "Annina". De V.O.F. had het schip verzekerd bij de verzekeraars voor de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004. Na constatering van schade aan het schip, die werd veroorzaakt door putcorrosie, hebben de verzekeraars geweigerd om dekking te verlenen op basis van de polisvoorwaarden. De V.O.F. heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verzekeraars gehouden zijn dekking te verlenen en heeft schadevergoeding geëist voor de kosten van noodreparatie en andere schade. De rechtbank heeft in het vonnis van 18 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeraars gehouden zijn dekking te verlenen en hen veroordeeld tot betaling van de kosten van noodreparatie en andere schade. De verzekeraars zijn in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij zij aanvoerden dat de schade het gevolg was van normale slijtage en dat de V.O.F. niet had voldaan aan de reparatieverplichting zoals opgenomen in de polisvoorwaarden. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeraars zich niet onterecht op de reparatieclausule hebben beroepen. De V.O.F. heeft niet aangetoond dat de schade niet het gevolg was van normale slijtage en dat de reparatie niet kon plaatsvinden. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om de mogelijkheden voor een schikking te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.033.140/01
Rolnummer Rechtbank : 268935 / HA ZA 06-2570
arrest van 7 februari 2012
inzake
1. Avéro Schadeverzekering Benelux N.V.,
gevestigd te Zeist,
2. Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.),
gevestigd te Rotterdam,
3. HDI-Gerling Verzekeringen N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. Allianz Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6. Generali Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Diemen,
7. Euroship Assekuranz GmbH & Co KG.,
gevestigd te Bad Friedrichshall, Duitsland,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: Verzekeraars,
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove (’s-Gravenhage),
tegen
V.O.F. [...]/[...],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de V.O.F.],
advocaat: mr. M.J. van Dam (Rotterdam).
Het geding
Bij exploot van 6 mei 2009 zijn Verzekeraars in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 februari 2009 door de Rechtbank Rotterdam gewezen tussen partijen. Verzekeraars hebben bij memorie van grieven (met producties) 14 grieven aangevoerd, die door [de V.O.F.] bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Ter zitting van 15 maart 2011 hebben partijen vervolgens hun standpunten mondeling aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen toegelicht, Verzekeraars bij monde van
mr. J. Blussé van Oud-Alblas, advocaat te Rotterdam, en [de V.O.F.] bij monde van haar advocaat. Na afloop is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De eerste grief van Verzekeraars is gericht tegen de in hun ogen onvolledige vermelding van de vaststaande feiten onder 2. van het vonnis. Deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, reeds omdat de rechter niet gehouden is om alle relevante vaststaande feiten als zodanig in het vonnis te vermelden en het niet als vaststaand vermeld zijn van een feit of gebeurtenis nog niet betekent dat dit feit / die gebeurtenis bij de beoordeling geen rol heeft gespeeld.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 Het ms. “Annina” (hierna: het schip) is een beunschip. Het placht nat zout zand met zeewater te laden in IJmuiden. Het schip is in 1955 gebouwd en behoort sinds maart 1999 in eigendom toe aan [de V.O.F.]. In 1986 is het door de vorige eigenaar met 15 meter verlengd, waarbij het voorste deel van de vlakbeplating werd vernieuwd. In 1996 is het achterste deel van de vlakbeplating vernieuwd.
2.2 [de V.O.F.] heeft het schip voor de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 verzekerd bij Verzekeraars. Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing de Voorwaarden van de Nederlandse Beurs-Cascopolis voor de Binnenvaart 1991 met bijbehorende clausules, waaronder clausule B 23.
Artikel 16 van de Voorwaarden luidt, voor zover hier van belang:
“Elke vordering op de verzekeraar vervalt, indien zij niet bij deze onder overlegging van behoorlijke bescheiden is ingediend, binnen twee jaar na het onheil op grond waarvan zij wordt beweerd, (…); met dien verstande dat, indien de verzekerde telkens voor het einde van de lopende termijn bewijst dat hij in de onmogelijkheid heeft verkeerd zijn vordering binnen een termijn van twee jaar in te dienen, deze termijn met twee jaar zal worden verlengd.”
Clausule B 23 (“Clausule inzake particuliere schade”) luidt, voor zover hier van belang:
“In afwijking van hetgeen dienaangaande in de wet, polis of clausules terzake van particuliere schade is bepaald, wordt nader overeengekomen:
1. Reparatieverplichting
a. Voor elke vordering tot schadevergoeding van verzekerde maakt de verzekeraar het voorbehoud dat zijn vergoedingsplicht slechts vaststaat nadat en voor zover de reparatie onder zijn controle is uitgevoerd en hem het bewijs van de reparatiekosten is geleverd. b. (…)
2. (…)
3. Ongerepareerde schade
a. Wanneer herstel niet plaatsvindt omdat dit in redelijkheid niet kan worden gevergd, zal door partijen een regeling worden getroffen met betrekking tot de vergoedingsplicht van de verzekeraar.
b. (…)”
2.3 Op 16 oktober 2003 is bij de scheepswerf Brouwer te Zaandam schade aan het schip geconstateerd nadat het onderwaterschip met hoge druk was afgespoten.
2.4 Verschillende deskundigen hebben over de (oorzaak en de hoogte van de) schade gerapporteerd. Daarbij werd voor zover relevant het volgende geconcludeerd:
- door Techno Fysica B.V. op 28 november 2003, geraadpleegd door beide partijen:
“(…) Lekkage was opgetreden door sterk putvormige corrosie vanuit de binnenkant van het schip. De buitenwand vertoonde wel corrosie, maar deze was redelijk gelijkmatig van aard. Putvorming was hier niet of nauwelijks aanwezig. (…)
De oorzaak van de lekkage van de vlakplaten van de m.v. “Annina” is putcorrosie ten gevolge van vervuiling van het water boven de platen met een niet nadere geïdentificeerd corrodent. Ook moet de werking van micro organismen niet worden uitgesloten. De kwaliteit van de gebruikte staalplaten was in orde en geeft geen reden om aan te nemen dat een slechte materiaalkwaliteit van invloed is geweest op de waargenomen corrosievorm en snelheid.”
- door Van Laak & Snijders Expertise- en Taxatiebureau op 2 januari 2004, geraadpleegd door [de V.O.F.]:
“(…) In de vlakbeplating werden minuscule gaatjes ter grootte een speldenknop vastgesteld. Bij het ene gaatje lekte of druppelde water en bij het andere gaatje werd het staal alleen vochtig (zie foto’s). De dikte van het staal was rond de gaatjes nog ruim voldoende, hetgeen werd gecontroleerd door middel van een keurhamer. Dit werd later ook bevestigd door werfpersoneel, welke de lekkende gaatjes hebben dichtgelast. Aan de binnenzijde bevond zich een losgekomen zand-/roestlaag welke zich grotendeels los boven het vlak bevond. Het zou volgens opgave van de vorige eigenaar geconserveerd zijn geweest met lijnolie. (…)
Zoals uit het onderzoek naar voren komt, zijn de hierboven omschreven mankementen niet terug te voeren op normale corrosievorming. Deze conclusie wordt gerechtvaardigd door het feit, dat het corrosieproces in het staal van de beplating van 1996 hetzelfde beeld liet zien als de in 1986 vernieuwde vlakbeplating. Hierdoor kan men er gevoeglijk van uitgaan, dat er iets bijzonders met het water in de beun aan de hand moet zijn geweest. Het kwaliteit van het beunwater werd niet nader onderzocht, omdat dat water meerdere keren per jaar weggepompt wordt. (…)
Gezien het bovenstaande is ondergetekende dan ook van mening, dat de gaatjes in de vlakbeplating niet zijn terug te voeren op normale slijtage, maar is veroorzaakt door overmatig snelle corrosie.”
Van Laak & Snijders begroot de totale kosten van de uit te voeren reparatie op € 56.645,-;
- door Verschoor & Bras Expertise- en Ingenieursbureau op 8 april 2004, geraadpleegd door Verzekeraars:
“(…) De vlakbeplating ter plaatse van de droge dubbele bodem-zijtanks (bakboord en stuurboord) (…) aangetast door ernstige putcorrosie alsmede deze vlakbeplating bedekt met een ca 10 mm dikke vochtige laag zand en roest. (…)
Naar de mening van ondergetekende is de hogergenoemde vastgestelde schade het gevolg van putcorrosie, waarbij normale slijtage uitgesloten kan worden. Deze putcorrosie kon naar de mening van ondergetekende ontstaan ten gevolge van de ca. 10 mm dikke vochtige laag zand en roest, welke zich aan de binnenzijde van de vlakbeplating in de droge tanks bevond. Voorts werden in deze laag restanten van laselektroden vastgesteld, vermoedelijk nog afkomstig van de verlenging resp. de vernieuwing van de vlakbeplating. De aanwezigheid van zand duidt er op dat de beunwand met beide laadruimen gelekt moeten hebben in het verleden, waardoor zand en water in de onderliggende droge tanks kon geraken. Aangezien de “Annina” voornamelijk zeezand vervoert, dat geladen wordt in IJmuiden, is ondergetekende van mening dat dit zeezand en dientengevolge het water (inclusief micro-organisme) een zout karakter hebben en dus agressief corrosief zijn. Naar de mening van ondergetekende kon hierdoor een overmatige “snelle” agressieve corrosie in de vlakbeplating ter plaatse van de droge tanks optreden.
Tenslotte merkt ondergetekende nog op dat het binnendringen van zand en water in de droge tanks het gevolg moet zijn van meerdere evenementen, waarbij waarschijnlijk de beunwand lek is geraakt tijdens het lossen van het schip met grijpers. (…)”
Verschoor & Bras stelt - gelijk Van Laak & Snijders - het schadebedrag op € 56.645,-.
- door Bio Clear op 27 december 2004, geraadpleegd door [de V.O.F.]:
“Uit de visuele inspectie blijkt dat het vlak, de kim en de spanten in de ruimte tussen de beunen en de buitenwand zijn aangetast door corrosie. De mate waarin verschilt, de corrosie is met name aanwezig op het vlak. De lijnolie laag, die is aangebracht ter conservering van het metaal, is grotendeels verdwenen.
Plaatselijk zijn witte (zout)kristallen waargenomen. Volgens [naam vennoot] is dit zeezout, wat achterblijft wanneer (zee)water door een calamiteit vanuit de laadruimte de beunen instroomt. Dit water wordt zo snel mogelijk weggepompt om het schip stabiel te houden; hiervoor is het schip uitgerust met een wateralarm in de ruimte tussen de beunen en de buitenwand. (…)
De corrosie van het vlak en de spanten is versneld door de activiteit van micro-organismen (biocorrosie). Door de (tijdelijke) aanwezigheid van zeewater in de ruimte tussen de beunen en de buitenwand ontstaan gunstige condities voor sulfaatreducerende micro-organismen. Het zeewater bevat sulfaat en sulfaatreducerende micro-organismen, die de aanwezige lijnolie als elektronendonor (voeding) hebben gebruikt. Door biologische activiteit wordt sulfaat omgezet tot sulfide, wat reageert met opgelost ijzer. Het in oplossing gaan van ijzer (de corrosie) wordt hierdoor versneld. (…)”
- door Van Laak en Snijders in een addendum op hun expertiserapport van 13 april 2005:
“(…) Op grond van het feit dat de micro-organismen ook werden aangetroffen tussen de dubbelplaten van de kimbeplating, is zowel de firma Bioclear als ondergetekende van mening dat zowel het vlak als de kimbeplating dienen te worden vernieuwd. Voorts dient men eveneens de onderste 10 cm van de bodemwrangen te vernieuwen, aangezien ook deze delen zijn aangetast. (…)”
Van Laak & Snijders begroot de totale schade op € 116.500,-, exclusief de expertisekosten van Bio Clear en Van Laak & Snijders.
- door Verschoor & Bras op 6 september 2006
“(…) De zijbeunen van dit soort schepen worden beschouwd als droge tanks. Zo lang er geen problemen ontstaan, blijven deze droog en zou inspectie heel beperkt kunnen blijven. Anders wordt het wanneer er door grijpers schade aan de beunwand wordt toegebracht, hetgeen voor beunschepen absoluut geen bijzonderheid is. Schade aan de beunwand impliceert automatisch een lekkage van water en zand of slik vanuit de laadbeun naar de luchtkasten (droge tanks). (…) Deze droge tanks zijn dan geen droge tanks meer, maar vergelijkbaar met ballasttanks, waarin vaak veel slib in combinatie met zout water aanwezig is. (…)”
- door Verschoor & Bras op 17 december 2007
“(…) De vastgestelde putcorrosie is geen normale slijtage. Wij hebben daarbij wel opgemerkt dat deze is ontstaan als gevolg van de aanwezigheid van een laag zand en roest. Omdat dit niet aanwezig hoort te zijn in een droge tank, is er dus geen sprake van een normale slijtage. (…)
Omdat zich in een droge tank een laag zand op de bodem heeft verzameld is de corrosie ontstaan. Dit is weer wel normale slijtage, echter als gevolg van de abnormale omstandigheid dat er zich (zout) water en zand in de beun bevinden.”
2.5 Reparatie van het schip heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
3.1 In eerste aanleg heeft [de V.O.F.] na wijziging van eis - verkort weergegeven -gevorderd (i) verklaring voor recht dat Verzekeraars gehouden zijn dekking onder de polis te verlenen ter zake van de schade als omschreven in het addendum op het expertiserapport van Van Laak & Snijders van 13 april 2005, alsmede ter zake van de kosten noodreparatie € 11.222,37, (ii) veroordeling van Verzekeraars om volgens de verdeling van Verzekeraars op de polis aan [de V.O.F.] te betalen € 142.297,22 met rente, de exploitatieschade ad € 271.875,-, vermeerderd met € 297,95 per dag vanaf 1 oktober 2006, de schade door waardevermindering van het schip en de vertaalkosten ad € 374,85, met veroordeling van Verzekeraars in de proceskosten.
3.2 Bij vonnis van 18 februari 2009 heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven - (i) voor recht verklaard dat Verzekeraars gehouden zijn onder de verzekering dekking te verlenen ter zake van de schade aan het schip als omschreven in het addendum op het expertiserapport van Van Laak & Snijders van 13 april 2005, (ii) Verzekeraars veroordeeld tot betaling aan [de V.O.F.] van de kosten noodreparatie, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, alsmede tot vergoeding van de schade die [de V.O.F.] heeft geleden als gevolg van het verzuim van Verzekeraars om onder de polis dekking te verlenen, nader op te maken bij staat en (iii) het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3 Op 8 juni 2009 hebben Verzekeraars gevolg gevend aan voormeld vonnis € 8.260,41 aan [de V.O.F.] betaald.
4. In hoger beroep vorderen Verzekeraars vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog algehele afwijzing van de vorderingen van [de V.O.F.], terugbetaling van € 8.260,41 met rente en veroordeling van [de V.O.F.] in de kosten van het geding in beide instanties.
5. Met grieven 3 en 4 voeren Verzekeraars aan dat zij - gelet op de hiervoor bij 2.2 weergegeven clausule B 23 - niet gehouden zijn tot uitkering onder de polis nu [de V.O.F.] nimmer tot reparatie van het schip is overgegaan.
6. Clausule B 23 maakt deel uit van een beurspolis. Nu over dergelijke clausules niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (en uit de stukken van het geding geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat niet gesteld is dat zulks in dit geval anders is), is de uitleg daarvan vooral afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Uitgangspunt daarbij is dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen.
Gelet hierop is juist dat, zoals de rechtbank overwoog, de strekking van clausule B 23, artikel 1, is dat de reparatie onder controle van Verzekeraars dient te worden uitgevoerd, waardoor zij kunnen toezien op de wijze van reparatie en de hoogte van de kosten. Reparatie is in die zin een voorwaarde voor vergoeding van de door [de V.O.F.] gevorderde schade. De woorden “nadat … is uitgevoerd” in artikel 1 vormen een duidelijke indicatie dat de vergoedingsplicht is gekoppeld aan werkelijke reparatie. Artikel 3 van de clausule vormt een uitzondering op deze hoofdregel van werkelijke reparatie en ziet op situaties waarin redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat reparatie plaatsvindt.
7. [de V.O.F.] heeft aangevoerd dat het beroep van Verzekeraars op clausule B 23 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het niet repareren van het schip is een direct gevolg van het feit dat Verzekeraars weigerden tot uitkering over te gaan, ondanks dat zij reeds bij e-mail van 29 april 2004 polisdekking hadden erkend, aldus [de V.O.F.]. Naar aanleiding hiervan wordt eerst het volgende overwogen. Bedoelde e-mail van 29 april 2004 is gestuurd door [X], van de als makelaar optredende ABN AMRO Bank N.V., aan [Y] van ARAG Rechtsbijstand, die toen de belangen van [de V.O.F.] behartigde. In de e-mail staat onder meer “Namens verzekeraars kunnen wij u meedelen dat er wel degelijk polisdekking is, echter het aantal evenementen en derhalve het aantal aftrekken dienen nog te worden bepaald.”.
Vooropgesteld wordt dat deze e-mail niet op zichzelf staat maar deel uitmaakt van een uitgebreide correspondentie tussen [X] en [Y], welke (deels) is overgelegd. Bijvoorbeeld schreef [X] bij brief van 3 februari 2004, als reactie op een brief van [Y] van 21 januari 2004: “op grond van het voorbericht van Verschoor & Bras B.V. van 20 oktober 2003, waarin wordt aangegeven dat de schade “een gevolg is van het gedurende langere tijd inwerken van vocht en vuil op de vlakbeplating” geven verzekeraars aan dat het niet waarschijnlijk lijkt dat er dekking onder de polis zal worden verleend”. Uit de mails/brieven die daarop volgen valt af te leiden dat de makelaar zich inspant om ter zake van de schade toch een uitkering van verzekeraars te verkrijgen. Verzekeraars hebben kennelijk positief willen reageren op de inspanningen van de makelaar en willen aannemen dat sprake was van polisdekking. In het kader van de schikkingsonderhandelingen hebben zij kort na de e-mail van 29 april 2004 aangeboden om de zaak “in full and final af te handelen” op basis van drie polisperioden (2001, 2002 en 2003) met elk jaar eenmaal eigen risico dan wel aftrek nieuw voor oud, op basis van ongerepareerde schade en met vergoeding van 50% van de noodreparatie (e-mail van 4 mei 2004). Namens [de V.O.F.] heeft [Y] dit aanbod afgewezen en er daarbij op gewezen dat de schade circa € 145.000,-- bedraagt (fax van 12 mei 2004). In antwoord hierop schrijft [X] aan [Y] bij e-mail van 3 juni 2004 “Wij hebben deze zaak wederom met verzekeraars besproken die vasthouden aan hun voorstel en niet bereid zijn verder te onderhandelen over deze zaak. Wij wijzen u er nogmaals op dat het betreffende aanbod zeer gunstig voor cliënt is en wij adviseren hem dan ook om het aanbod te accepteren.” [de V.O.F.] heeft het aanbod verworpen.
8. De mededeling in de e-mail van 29 april 2004 dat er wel degelijk polisdekking is, is een reactie op een faxbrief van 28 april 2004 van [Y] waarin deze aandringt op een voorschotbetaling van € 6.000,- en een verklaring vraagt waaruit blijkt dat zijn cliënte met betrekking tot de corrosieschade rechten kan ontlenen aan haar polis. De rechtbank heeft geconstateerd dat Verzekeraars niet hebben gesteld dat de mededeling in de e-mail van 29 april 2004 ten onrechte namens hen is gedaan. Verzekeraars zijn hiertegen niet gemotiveerd opgekomen in hoger beroep. Wel hebben zij aangevoerd dat zij in redelijkheid niet aan een buitengerechtelijke erkenning mogen worden gehouden, onder meer niet omdat dan ‘in strijd met de wet en het verzekeringsrecht’ een onverzekerd voorval, te weten slijtage, verzekerd zou zijn. Dit standpunt is onjuist. Onder omstandigheden is een verzekeraar tot vergoeding van niet onder de polis gedekte kosten gehouden omdat hij het door hem bij de verzekerde gewekte vertrouwen niet mag beschamen (vgl. Hoge Raad LJN AB8306; ZC0470; AM7967). Wel dient de onderhavige erkenning te worden gezien tegen de achtergrond van de gevoerde onderhandelingen op basis van de in april 2004 voorliggende expertiserapporten waarin de schade tegensprekelijk was vastgesteld op € 56.645,-. De vraag is daarom vooral of [de V.O.F.], die eerder te horen had gekregen dat er vanwege de ontstaansoorzaak van de schade waarschijnlijk geen dekking zou worden verleend, na verwerping van het door Verzekeraars gedane aanbod erop mocht vertrouwen dat zij op de alsnog toegezegde polisdekking kon terugvallen, ook voor zover uit de door haar geïnitieerde vervolgonderzoeken substantieel hogere schadebedragen naar voren zouden komen.
Dit is een bespreekpunt voor de comparitie van partijen welke ook om na te noemen redenen wenselijk voorkomt in deze zaak.
9. Voor het antwoord op de vraag of het beroep op de reparatieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is daarnaast van belang of Verzekeraars zich bij hun dekkingsweigering terecht op het standpunt hebben gesteld dat de putcorrosie een gevolg is van normale slijtage. Tegenover het andersluidende standpunt van [de V.O.F.], inhoudende dat de putcorrosie een overmatig snelle corrosie is, versneld door de activiteit van micro-organismen, waardoor geen sprake is van normale slijtage en er dus polisdekking is, stellen Verzekeraars dat de onderhavige putcorrosie gevolg is van de aanwezigheid van zand en (zout) water in de zes zijtanks, welke normaal gesproken droog behoren te zijn (luchtkasten, waterdicht van de beunen en van elkaar), maar in dit geval beschadigd waren (waarschijnlijk ooit door grijpers), waardoor geen sprake meer was van droge tanks maar van ballasttanks, zij het dat de onderhavige tanks in een veel slechtere mate dan ballasttanks waren gecoat.
Verzekeraars hebben dit standpunt voldoende onderbouwd, zie: de rapporten c.q. toelichting daarop van Verschoor en Bras van 8 april 2004, 6 september 2006 en 17 december 2007. [de V.O.F.] heeft volstaan met de enkele ontkenning van de stellingen van Verzekeraars, zonder daarbij in te gaan op de functie van de zijtanks en hun beweerde waterdichtheid, terwijl ook het rapport van de door [de V.O.F.] geraadpleegde deskundige Bio Clear d.d. 27 december 2004 (“Plaatselijk zijn witte (zout)kristallen waargenomen. Volgens [naam vennoot] is dit zeezout, wat achterblijft wanneer (zee)water door een calamiteit vanuit de laadruimte de beunen instroomt. Dit water wordt zo snel mogelijk weggepompt om het schip stabiel te houden; hiervoor is het schip uitgerust met een wateralarm in de ruimte tussen de beunen en de buitenwand.”) erop duidt dat Verzekeraars’ hypothese juist kan zijn.
Gelet op dit een en ander mochten Verzekeraars, afgezien van een eventuele erkenning, redelijkerwijs het verstrekken van voorschotten weigeren (vgl. in dit verband ook Hof ’s-Gravenhage LJN BP7829). Deze grond voor dekkingsweigering ligt voldoende besloten in hetgeen Verzekeraars binnen en buiten de procedure ten verwere hebben aangevoerd en na de conclusie van antwoord verder hebben toegelicht.
10. [de V.O.F.] heeft kosten gemaakt in verband met de noodreparatie van het schip die door Scheepswerf Wed. K. Brouwer is verricht in de periode van 15 tot 27 oktober 2003. Zij heeft een betalingsregeling met de werf getroffen en betaalt € 100,- per maand af. Bij conclusie van repliek heeft [de V.O.F.] een factuur van de werf overgelegd d.d. 27 oktober 2003 ten belope van € 21.472,37, daarbij stellende (c.v.r. nr. 51) - zonder toelichting - dat hierin een bedrag van € 11.222,37 is begrepen ter zake van de noodreparatie. Bij conclusie van dupliek is een schrijven van 17 december 2007 Verschoor & Bras overgelegd waarin staat (punt 16.51) dat de werf zelf heeft geschreven dat voor de noodreparatie een bedrag van € 5.180,30 staat. Bij memorie van grieven is de betreffende brief van de werf overgelegd (achter prod. 3). [de V.O.F.] is daar niet gemotiveerd op ingegaan (vgl. m.v.a. 92), terwijl daartoe wel alle aanleiding bestond, reden waarom de grief slaagt.
11. Er bestaat aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten teneinde met partijen de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken. Ook kan dan worden stilgestaan bij de hiervoor onder 8 bedoelde vraag en bij een eventuele mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs in het kader van de dekkingsweigering.
Beslissing
Het hof:
- beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M. van der Klooster in een der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op vrijdag 24 februari 2012 om 10.30 uur;
- bepaalt dat, indien een der partijen binnen twee maanden na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden maart tot en met mei, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- deelt mee dat het hof beschikt over een volledig kopie-procesdossier, zodat partijen dit niet meer hoeven toe te sturen, ook niet indien daar in een standaardbrief om wordt gevraagd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, T.L. Tan en G.M.C.C. Bruyninckx en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012 in aanwezigheid van de griffier.