GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.085.954/01
Zaaknummer rechtbank: 327440 / HAZA 09-866
arrest van 5 februari 2013
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. I. van Troost te Rotterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Douwenga te Enschede.
Bij exploot van 29 maart 2011, gerectificeerd bij exploot van 6 april 2011, is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 5 januari 2011. Bij memorie van grieven tevens wijziging van eis/gronden (met productie) heeft [appellante] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. [appellante] heeft vervolgens nog een akte genomen, waarop door [geïntimeerde] bij akte is gereageerd.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 5 januari 2011 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
(i) Partijen hebben van 10 augustus 2002 tot 31 juli 2007 een affectieve relatie gehad. Zij hebben van 1 februari 2003 tot 31 juli 2007 samengewoond.
(ii) Na de beëindiging van hun relatie hebben partijen zich gewend tot een mediator. Deze mediator heeft een overeenkomst opgesteld, die op 11 maart 2008 door beide partijen is ondertekend. Deze overeenkomst bevat, voor zover in dit hoger beroep nog van belang, de volgende bepalingen:
“VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
a. [geïntimeerde] en [appellante] zijn samen (met, hof) elkaar een geldleenoverenkomst aangegaan, waarbij [geïntimeerde] en [appellante] een bedrag van ongeveer € 10.500,-- in bruikleen is verstrekt.
b. [geïntimeerde] en [appellante] hebben hun duurzame samenleving omstreeks juni 2007 beëindigd.
c. [geïntimeerde] eist van [appellante] om aan hem, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen een bedrag van € 5.500,-- (…).
d. [appellante] betwist de hiervoor onder c genoemde vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk en wenst van [geïntimeerde] terug te ontvangen (…).
1. [appellante] betaalt binnen een week na heden een bedrag van € 5.000,-- (…) aan [geïntimeerde].
2. [geïntimeerde] geeft aan [appellante] terug de hiervoor onder d genoemde zaken (…).
3. Nadat partijen aan de hiervoor onder 1 en 2 omschreven verplichtingen hebben voldaan, verlenen [geïntimeerde] en [appellante] elkaar finale kwijting.
4. Partijen verklaren dat, nà overdracht van de hiervoor onder d genoemde zaken, de boedel definitief gescheiden zal zijn.”
(iii) De in de overeenkomst vermelde “geldleenovereenkomst” betreft een flexibel krediet bij de ABN AMRO bank onder contractnummer 62.86.22.201 (hierna: het flexibel krediet).
(iv) [appellante] heeft het bedrag van € 5.000,-- niet aan [geïntimeerde] betaald.
3. [geïntimeerde] heeft in conventie gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, in die zin dat zij aan hem een bedrag betaalt van
€ 5.000,--, te vermeerderen met rente en kosten.
4. [appellante] heeft in reconventie (voor zover in dit hoger beroep van belang) gevorderd dat de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van dit geding.
5. De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen. In reconventie is de vordering tot vernietiging van de overeenkomst afgewezen.
6. [geïntimeerde] heeft drie grieven aangevoerd tegen deze beslissingen.
7. In grief 1 wordt aangevoerd dat [appellante] haar eis/gronden wenst te wijzigen. Zij stelt zich (thans) op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden vernietigd ex artikel 3:196 BW, aangezien sprake is van dwaling. Volgens [appellante] is zij namelijk voor meer dan 25 % benadeeld. In de toelichting op deze grief voert [appellante] aan dat het flexibel krediet bij het uiteengaan van partijen € 10.500,--, althans € 11.000,-- bedroeg. Van dit bedrag heeft [geïntimeerde] € 8.000,-- uitgegeven aan een op zijn naam staande auto en een bedrag van € 1.000,-- heeft hij aan zichzelf gespendeerd. Het restant bedrag is ten goede gekomen aan beide partijen. Partijen hebben niet afgelost. Volgens [appellante] zou zij bij de juiste verdeling maximaal € 750,-- (€ 1.500,-- : 2), althans € 1.000,-- (€ 2.000,-- : 2) aan het krediet hebben moeten betalen. Het door [geïntimeerde] bestede deel van het krediet moet aan hem worden toegescheiden. Nu dit ten tijde van het uiteengaan van partijen niet is gebeurd moet de verdeling van het doorlopend krediet alsnog worden vastgesteld. [appellante] wenst dat deze verdeling wordt vastgesteld in die zin dat zij € 750,--, althans € 1.000, -- dient te voldoen.
8. Het hof overweegt als volgt. Anders dan [appellante] betoogt heeft de verdeling van de schuld uit het flexibel krediet bij de beëindiging van de relatie wel plaatsgevonden. Partijen hebben op dit punt een overeenkomst gesloten. In artikel 1 van deze overeenkomst is bepaald dat [appellante] in verband met het flexibel krediet dat zij tezamen met [geïntimeerde] is aangegaan aan [geïntimeerde] een bedrag zal betalen van € 5.000,--.
9. Bij nadere akte heeft [appellante] betwist dat hier sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. [geïntimeerde] heeft primair aangevoerd dat dit verweer tardief is en subsidiair deze stelling betwist. Nog daargelaten of dit verweer in dit stadium van de procedure nog gevoerd kan worden, overweegt het hof dat dit verweer (ook) inhoudelijk niet opgaat. In de aanhef van de overeenkomst is vastgelegd dat [geïntimeerde] in verband met het gezamenlijk aangegaan flexibel krediet betaling van [appellante] eist van een bedrag van € 5.500,-- en dat [appellante] deze vordering betwist. Blijkens artikel 1 van de overeenkomst zijn partijen vervolgens overeengekomen dat [appellante] (terzake van deze post) een bedrag van € 5.000,-- aan [geïntimeerde] zal betalen . Uit deze overeenkomst blijkt voldoende dat [geïntimeerde] en [appellante] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst feitelijk onzeker waren of een geschil hadden over de verdeling van de schuld uit het tezamen afgesloten flexibel krediet en dat zij op dit punt hun rechtsverhouding bindend hebben vastgesteld. Dit betekent dat hier sprake van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Volgens artikel 7:900 lid 1 BW geldt deze tussen partijen overeengekomen vaststelling ook voor zover zij van de tevoren bestaande rechtsverhouding mocht afwijken.
10. Het hof overweegt dat de aard van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat partijen geen beroep op dwaling kunnen doen terzake van hetgeen waarover onzekerheid of een geschil bestond. Dit betekent dat [appellante] geen beroep op dwaling toekomt voor zover zij stelt (zoals hier het geval is) dat zij heeft gedwaald over (de hoogte van) het flexibel krediet en de vordering die [geïntimeerde] in dat verband op haar heeft. Het hof voegt hier nog aan toe dat gesteld noch gebleken is dat hier sprake zou zijn geweest van een onjuiste voorstelling van zaken die geen betrekking heeft op de onzekerheid die door de zekerheid in de vaststellingsovereenkomst is vervangen. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat [geïntimeerde] vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte informatie met betrekking tot het flexibel krediet (en de besteding daarvan) voor zich heeft gehouden valt voor deze (door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste) stelling in de stukken onvoldoende steun te vinden. Het hof merkt tot slot (ten overvloede) nog op dat nu het hier gaat om een verdeling ook om die reden een beroep op dwaling in beginsel is uitgesloten. Anders dan [appellante] betoogt (en door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist) is niet komen vast te staan dat [appellante] bij de verdeling voor meer dan een vierde is benadeeld, zodat het beroep op artikel 3:196 BW niet opgaat. Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt.
11. In grief 2 voert [appellante] aan dat de wijziging van haar eis/grondslag verder betrekking heeft op haar standpunt dat zij een eventuele betaling direct doet aan ABN AMRO en dat de limiet van het krediet op nul moet worden gesteld, alsmede dat [geïntimeerde] voor doorhaling van haar op het krediet moet zorgen en hij haar moet vrijwaren voor iedere aansprakelijkheid zodra zij heeft betaald.
12. In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen toewijzing van de vordering dat hij zorg dient te dragen voor doorhaling van [appellante] op het krediet. Dit onderdeel van de in de memorie van grieven geformuleerde vordering zal dus worden toegewezen. De grief stuit voor het overige af op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist. Partijen hebben ten aanzien van het tezamen afgesloten flexibel krediet een vaststellingsovereenkomst gesloten waaraan [appellante] is gebonden. Deze overeenkomst kan niet op eenzijdig verzoek van [appellante] worden gewijzigd of aangevuld. Ook grief 2 gaat dus niet op.
13. De rechtbank heeft in r.o. 4.4. van het vonnis overwogen dat [appellante] subsidiair heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. In r.o. 4.5 is vervolgens overwogen dat de stellingen van [appellante] er op neer komen dat de mediator samen met [geïntimeerde] druk heeft uitgeoefend om een voor haar nadelige overeenkomst te tekenen. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat dit het geval is geweest.
14. In de toelichting op deze grief voert [appellante] het volgende aan. De mediator is volledig afgegaan op hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht en heeft zich niet verdiept in de feitelijke gang van zaken. Hij heeft geen navraag gedaan met betrekking tot de aanwending van het krediet en hij heeft [appellante] niet geadviseerd en ook niet kunnen adviseren over haar stellingen en standpunten. De mediator heeft slechts “met [geïntimeerde] meegepraat”. Kwalijker is volgens [appellante] echter dat de mediator haar daadwerkelijk onder druk heeft gezet om te tekenen wat [geïntimeerde] voorstelde. De mediator heeft volgens [appellante] gezegd dat het jammer zou zijn als het de hele dag zou duren voordat partijen overeenstemming zouden hebben. Daarvoor had hij geen tijd. [appellante] heeft de opstelling van de mediator als dwingend en partijdig ervaren. Mede gezien het feit dat het overgrote deel van het krediet ten goede is gekomen van [geïntimeerde] had het op de weg van de rechtbank gelegen om de opmerkingen van [appellante] serieus te nemen, hetgeen niet het geval is geweest. Deze feiten onderstrepen volgens [appellante] het feit dat zij onder druk is gezet en dat de mediator daarbij een bepalende rol heeft gespeeld. [appellante] stelt zich op het standpunt dat ook op deze grond de vaststellingsovereenkomst alsnog deels dient te worden vernietigd en dat de verdeling opnieuw moet worden vastgesteld. In de nadere akte heeft [appellante] hier nog aan toegevoegd dat [geïntimeerde] wist dat [appellante] ten tijde van de mediation onervaren, onwetend en van hem afhankelijk was.
15. Het hof overweegt als volgt. In artikel 3:44 BW is bepaald dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Volgens artikel 3:44 lid 1 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Het hof stelt voorop dat de door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden door [geïntimeerde] gemotiveerd worden betwist. [geïntimeerde] heeft met name gemotiveerd weersproken dat het flexibel krediet grotendeels aan hem ten goede is gekomen, dat sprake is geweest van onervarenheid en onwetendheid van de zijde van [appellante] en dat hij daar misbruik van heeft gemaakt. Tot slot is gemotiveerd betwist dat de mediator partijdig zou zijn geweest en [appellante] onder druk zou hebben gezet. Dat dit anders ligt vindt naar het oordeel van het hof onvoldoende steun in de stukken van het geding. Concreet en gespecificeerd bewijs op deze punten is niet aangeboden. Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat de mediator een zorgplicht jegens haar heeft geschonden is deze enkele stelling geen grond voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3: 44 BW.
16. In punt II van de memorie van grieven (het geschil) heeft [appellante] nog betoogd dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het betalen van het flexibel krediet tussen partijen moet worden verdeeld in die zin dat € 750,-- dan wel € 1.000,-- voor haar rekening komt. Het hof verwerpt ook deze stelling en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is overwogen en beslist. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich beroept op de vaststellingsovereenkomst wordt ook deze stelling verworpen.
17. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Als niet bestreden zal aan de beslissing in conventie de hierna te noemen veroordeling worden toegevoegd.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2011;
en voegt aan de beslissing in conventie het volgende toe:
bepaalt dat [geïntimeerde] verplicht is er voor zorg te dragen dat [appellante] na betaling van het bedrag van € 5.000,-- wordt doorgehaald op het krediet, althans dat [appellante] na betaling door [geïntimeerde] wordt gevrijwaard voor iedere aansprakelijkheid voor het krediet;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 284,-- aan verschotten en € 632,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, J.M.T. van der Hoeven-Oud en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.