ECLI:NL:GHDHA:2013:591

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.113.440-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. van den Wildenberg
  • J. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats minderjarige; belangenafweging tussen ouders

In deze zaak gaat het om de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De moeder verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar vast te stellen, terwijl de vader verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats bij de vader zou zijn. De moeder stelt dat zij de meeste zorgtaken voor de minderjarige op zich heeft genomen en dat de vader niet akkoord is gegaan met de inschrijving van de minderjarige in Rotterdam. De vader daarentegen betwist dit en stelt dat er sprake is van een gelijkwaardige zorgverdeling.

Het hof overweegt dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding van de minderjarige en dat co-ouderschap in het belang van het kind is. Echter, het hof concludeert dat het huidige co-ouderschap niet te realiseren zal zijn wanneer de minderjarige naar de basisschool gaat. Het hof oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Amsterdam moet worden vastgesteld, omdat de moeder flexibeler is in haar werk- en woonomgeving en in staat zal zijn om te verhuizen. De beslissing van het hof is gebaseerd op de belangen van de minderjarige, waarbij de mogelijkheid voor de moeder om te verhuizen naar Amsterdam wordt benadrukt. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, met verbetering van gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 februari 2013
Zaaknummer : 200.113.440/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 11-1580
[appellante],
wonende te [woonplaats 1]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K.J. Hoogerwerf te Schiedam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.E. van der Zouw te Amsterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 18 september 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 juni 2012 van de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 19 oktober 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 8 oktober 2012 een brief van 5 oktober 2012 met bijlagen;
  • op 5 december 2012 een brief van 4 december 2012 met bijlagen;
  • op 28 december 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 16 november 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 9 januari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover van belang, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de hierna te noemen minderjarige bij de vader zal zijn. Voorts is bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de inschrijving van de minderjarige in het bevolkingsregister en op een basisschool en een definitieve bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige wordt aangehouden tot 1 oktober 2012 pro forma, met verzoek aan de advocaten van partijen uiterlijk twee weken vóór die datum schriftelijk aan de rechtbank te berichten omtrent de resultaten van de mediation.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige], geboren op [[in]] 2009 te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil is de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar toe te wijzen en het daartoe strekkende verzoek van de vader af te wijzen.
3.
De vader bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.
Ter onderbouwing van het hoger beroep stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ouderlijk gezag over de minderjarige door partijen op gelijke wijze wordt verdeeld. Sinds de geboorte van de minderjarige kwam het overgrote deel van de zorgtaken van de minderjarige voor rekening van de moeder. De vader had een eigen bedrijf en werkte voltijds, terwijl de moeder werkeloos was. Nadat de affectieve relatie van partijen was beëindigd, is de moeder op 6 juli 2010 met de minderjarige bij de grootmoeder moederszijde in Rotterdam gaan wonen. Het overgrote deel van de zorgtaken bleef toen voor rekening van de moeder. Nadien is de contactregeling tussen de vader en de minderjarige opgebouwd. Sinds november 2010 zijn partijen een regeling overeengekomen en verblijft de minderjarige gemiddeld drie dagen per week bij de vader en vier dagen per week bij de moeder. Bij de totstandkoming van die regeling stond partijen voor ogen dat zij zoveel mogelijk zelf – eventueel met behulp van familie en vrienden – voor de opvang van de minderjarige zouden zorgen. De moeder heeft zich niet laten leiden door haar eigen behoeftes door in Rotterdam te blijven wonen en de minderjarige op het adres in Rotterdam in te schrijven. Er was sprake van een vergissing bij de inschrijving. De moeder was werkeloos en heeft na een half jaar zoeken in Amsterdam en Rotterdam in de laatste plaats een baan en later werk gevonden. Een verhuizing van de minderjarige naar Amsterdam zou zowel voor de moeder als de minderjarige ingrijpende wijzigingen meebrengen. De moeder wenst niet financieel afhankelijk te zijn van de vader en voorziet problemen in de nakoming en afdwingbaarheid van de door de vader gestelde bereidheid tot het treffen van een financiële regeling met betrekking tot het verschil dat de vader bereid is te betalen in huur tussen haar huidige woning in Rotterdam en een te zoeken woning in Amsterdam.
5.
De vader heeft zich daartegen verweerd. Hij heeft er altijd op aangedrongen dat de moeder in Amsterdam woonruimte zou zoeken. De vader stelt er nimmer mee akkoord te zijn gegaan dat de moeder de minderjarige in het GBA te Rotterdam heeft ingeschreven. Er is sprake van een gelijkwaardige zorgverdeling. De ouders zorgen feitelijk gelijk voor de minderjarige. De vader verwijst daarbij naar de e-mail van de moeder aan de vader van 9 augustus 2010. De grootmoeder vaderszijde past één doordeweekse dag op de minderjarige. Ook de grootmoeder moederszijde past op haar als de moeder uitgaat. Er is één dag een vaste oppas bij de vader thuis. Die dag werkt de vader grotendeels thuis. Ook Amsterdam is een vertrouwde plek voor de minderjarige. Dat voorafgaand aan het handelen van de moeder veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden, betwist de vader. De minderjarige is in Amsterdam geboren en partijen hadden de bedoeling om de minderjarige ook daar te laten opgroeien. Verhuizing van de minderjarige naar Amsterdam zal geen ingrijpende gevolgen voor haar hebben.
6.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:253a, tweede lid, Burgerlijk Wetboek heeft de rechtbank een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag vastgesteld, inhoudende de beslissing bij welke ouder de minderjarigen hun verblijfplaats hebben. Ingevolge het eerste lid van voormeld artikel neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
7.
Het hof stelt vast dat beide ouders zeer betrokken zijn bij de minderjarige en dat zij beiden voldoende in staat en toegerust zijn de minderjarige te verzorgen en op te voeden. Beide ouders zijn van mening dat co-ouderschap, ofwel een verdeling bij helfte, zoals dat thans plaatsvindt het meest in het belang van de minderjarige kan worden geacht. Evenwel staat vast dat het co-ouderschap zoals partijen thans zijn overeengekomen op het moment dat de minderjarige de leeftijd van vier jaar zal bereiken en naar de basisschool zal gaan, niet te realiseren zal zijn. Niet ter discussie staat dat de contacten met de ouder bij wie de minderjarige niet haar hoofdverblijfplaats heeft op dat moment (sterk) verminderd worden.
8.
Het hof is van oordeel dat de minderjarige er het meest bij gebaat is als het co-ouderschap gehandhaafd blijft. De enige mogelijkheid die het hof daartoe ziet is dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Amsterdam bepaald wordt. Het hof gaat er daarbij van uit dat de moeder zal kunnen verhuizen naar Amsterdam. Pas op 18 december 2013 zal de minderjarige de leeftijd van vier jaren bereiken en naar de basisschool gaan, zodat de moeder nog een zeer ruime tijd heeft om een nieuwe baan en/of een (huur)woning te vinden. Hoewel het hof begrip ervoor heeft dat die situatie ook voor de moeder belastend zal zijn, stelt het hof vast dat zij op dat gebied veel flexibeler is dan de vader. Zij heeft vanuit haar baan en huidige woonsituatie meer mogelijkheden dan de vader, die een eigen onderneming drijft vanuit Amsterdam en een koopwoning bezit, om te verhuizen.
9.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het in het belang van de minderjarige wenselijk is dat de hoofdverblijfplaats bij de vader in Amsterdam wordt bepaald, zodat het de bestreden beschikking zal bekrachtigen met verbetering van gronden.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Van den Wildenberg en Burgerhart, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2013.