In deze zaak gaat het om de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De moeder verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar vast te stellen, terwijl de vader verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats bij de vader zou zijn. De moeder stelt dat zij de meeste zorgtaken voor de minderjarige op zich heeft genomen en dat de vader niet akkoord is gegaan met de inschrijving van de minderjarige in Rotterdam. De vader daarentegen betwist dit en stelt dat er sprake is van een gelijkwaardige zorgverdeling.
Het hof overweegt dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding van de minderjarige en dat co-ouderschap in het belang van het kind is. Echter, het hof concludeert dat het huidige co-ouderschap niet te realiseren zal zijn wanneer de minderjarige naar de basisschool gaat. Het hof oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Amsterdam moet worden vastgesteld, omdat de moeder flexibeler is in haar werk- en woonomgeving en in staat zal zijn om te verhuizen. De beslissing van het hof is gebaseerd op de belangen van de minderjarige, waarbij de mogelijkheid voor de moeder om te verhuizen naar Amsterdam wordt benadrukt. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, met verbetering van gronden.