ECLI:NL:GHDHA:2013:5418

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
200.089.027/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door de Staat der Nederlanden in het kader van een overlijden en de gevolgen voor erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, hebben de erfgenamen van een overleden persoon, hierna aangeduid als [appellanten] c.s., hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of de Staat der Nederlanden onrechtmatig heeft gehandeld jegens de erfgenamen in het kader van het overlijden van hun zoon, die op 5 november 2007 levenloos werd aangetroffen in zijn woning. De rechtbank had eerder de vorderingen van de erfgenamen afgewezen, met de overweging dat de aan de Staat verweten gedragingen alle dateren van na het overlijden van de zoon, waardoor er geen onrechtmatige daad jegens de erfgenamen kon zijn gepleegd.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het verslag van de gemeentelijke lijkschouwer en de daaropvolgende acties van de officier van justitie. De erfgenamen vorderden onder andere een schadevergoeding van € 30.000,- en de teruggave van hersenmateriaal van hun zoon. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de erfgenamen in hun hoedanigheid van erfgenamen geen recht hadden op de gevorderde schadevergoeding, omdat de verweten gedragingen niet onrechtmatig waren ten opzichte van de overleden persoon.

Tijdens de pleitzitting heeft de raadsvrouwe van [appellanten] c.s. betoogd dat de schade ook als ouders van de overledene moest worden gevorderd. Het hof oordeelde echter dat deze wijziging van standpunt te laat was en in strijd met de goede procesorde. De grieven van [appellanten] c.s. werden niet gehonoreerd, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de zijde van de Staat begroot op € 6.401,-, die door [appellanten] c.s. moesten worden betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.089.027/01
Zaaknummer rechtbank : 371020 / HAZA 10-2469

arrest van 20 augustus 2013

inzake

1. [appellant],

2. [appellante],

(erfgenamen van [naam]),
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Post te 's-Gravenhage,
tegen

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.

Het geding

1. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 5 juli 2011 en de daarin genoemde gedingstukken en proceshandelingen. De daarbij bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 22 september 2011 en daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellanten] c.s. vervolgens zestien grieven aangevoerd tegen het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 9 februari 2011. De Staat heeft deze grieven bestreden in een memorie van antwoord (eveneens met producties).
2. Daarna hebben partijen op 24 juni 2013 hun zaak doen bepleiten, [appellanten] c.s. door mr. I.A. Groenendijk, advocaat te ‘s-Gravenhage en de Staat door mr. ten Broeke voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

3. Gelet op de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 geresumeerde feiten en hetgeen [appellanten] c.s. dienaangaande in de grieven 1 tot en met 7 hebben aangevoerd en door de Staat niet is weersproken gaat het in deze zaak samengevat om het volgende.
4. Op maandag 5 november 2007 is de zoon van [appellanten] c.s., [naam], op 31-jarige leeftijd levenloos in zijn woning in [woonplaats] aangetroffen. In een aan de officier van justitie te Rotterdam gericht verslag als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Lijkbezorging en afkomstig van de gemeentelijke lijkschouwer staat onder “Bevindingen m.b.t. de lijkschouw en toedracht tot het overlijden” onder meer vermeld: “
Kort 19.12 schouw in woning (…) Hals licht gestuwd. (…) geen aanwijzingen voor ongeval of misdrijf. natuurlijk overlijden dd 05-11-07 mog obv longembolie oorzaak echter niet zeker.“ In het verslag staat verder vermeld dat de gemeentelijke lijkschouwer verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden. Het verslag is door de gemeentelijke lijkschouwer ondertekend en gedateerd op 9 november 2007. De officier van justitie heeft het lichaam na de schouw in beslag genomen en de zogenoemde ”Nood-procedure” (“Nader onderzoek onbegrepen dood”) in werking gesteld. Het lichaam van [naam] is daarna overgebracht naar het Erasmus MC voor onderzoek en sectie. Op 8 november 2007 heeft de officier van justitie het lichaam vrijgegeven en op [datum] 2007 is [naam] begraven.
5. In deze procedure hebben [appellanten] c.s. gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 30.000,- op een nader bij staat te bepalen schadevergoeding, dat de Staat wordt veroordeeld tot beantwoording van enkele in de dagvaarding genoemde vragen en wordt veroordeeld tot teruggave van de hersenen van [naam]. In het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen. De rechtbank overwoog dat [appellanten] c.s. er uitdrukkelijk voor hebben gekozen om in de onderhavige procedure slechts op te treden in de hoedanigheid van erfgenamen van [naam], dat de aan de Staat verweten gedragingen alle dateren van nà het overlijden van [naam] en dat jegens (de erfgenamen van) [naam] dus niet onrechtmatig kàn zijn gehandeld. De rechtbank heeft hier bij wijze van overwegingen ten overvloede aan toegevoegd dat [appellanten] c.s. geen belang hebben bij een afzonderlijke veroordeling op het punt van de gestelde vragen, nu de Staat deze vragen in de conclusie van antwoord heeft beantwoord, er geen aanwijzingen zijn dat de Staat zijn antwoorden niet naar beste weten heeft gegeven en de antwoorden bovendien steun vinden in de overgelegde documentatie. Volgens de ten overvloede gegeven overwegingen van de rechtbank kan ook de vordering tot teruggave van de herseninhoud niet slagen, omdat uit de verklaring van Prof.dr.J.M. Kros van 19 juli 2010 blijkt dat buiten het hersenmateriaal dat gebruikt is voor diagnostiek, geen materiaal van [naam] bewaard is gebleven. De rechtbank acht het, voortgaande op haar overwegingen ten overvloede, overigens onzorgvuldig van de officier van justitie om de nabestaanden niet ervan in kennis te stellen dat de door hem gekozen Nood-procedure nog maar in de expirimentele fase (“pilot”) verkeerde, waardoor aansluitend aan de bij deze procedure behorende, minder ingrijpende onderzoeksmethode MIA (Minimaal Invasieve Autopsie) ook nog een volledige sectie zou worden uitgevoerd om de onderzoeksresultaten te kunnen vergelijken. Nu de Staat heeft erkend dat er fouten zijn gemaakt overweegt de rechtbank, nog altijd ten overvloede, dat deze onzorgvuldigheden jegens [appellanten] c.s. in privé hebben te gelden als onrechtmatig en dat aannemelijk is dat zij daardoor (in privé) schade hebben geleden. De rechtbank acht deze schade echter “veel geringer” dan de bij wijze van voorschot gevorderde € 30.000,-.
6. Bij brief van 22 maart 2011 is na het vonnis namens de Staat het volgende aan [appellanten] c.s. bericht:
“(…) In zijn vonnis heeft de rechter echter aangegeven dat er wel gronden zouden kunnen zijn voor een vergoeding van schade aan u als familie in privé en niet als erfgenamen. (…)
Als de overheid fouten maakt, dan moet de overheid de gevolgen van die fouten zo goed mogelijk ongedaan maken. (….).
(….) van oordeel dat u een vergoeding toekomt voor de door u geleden immateriële en materiële schade. Het College geeft hiermee uiting aan het begrip dat het College heeft voor het verdriet dat u als nabestaanden heeft ondervonden door de onderhavige kwestie. Tevens is het een vergoeding voor de kosten van de herbegrafenis van uw zoon. Het College zal € 10.000,- overmaken op een door u aan te geven rekening. (…).”
7. Ter gelegenheid van de comparitiezitting voor het hof op 22 september 2011 is namens [appellanten] c.s. bevestigd dat de in voornoemde brief genoemde € 10.000,- door hen is ontvangen. In navolging van het tijdens deze comparitie besprokene hebben [appellanten] c.s. bij brief van 26 maart 2012 aan de (advocaat van de) Staat vragen geformuleerd die bij hen nog leefden naar aanleiding van de door de Staat gevolgde Nood-procedure. De Staat heeft deze vragen in overleg met zijn ketenpartners beantwoord bij brief van 25 juni 2012.
8. Tijdens het pleidooi voor het hof is namens [appellanten] c.s. betoogd dat in het vonnis is uitgegaan van een te strikte lezing van het woord “erfgenaam”. Het is niet de hoedanigheid van erfgenaam waaruit de schade wordt gevorderd, “echter als ouders”, aldus de raadsvrouwe van [appellanten] c.s. tijdens haar pleidooi. Zij heeft daarbij voorts een beroep gedaan op proces-economische redenen om met deze simpele aanpassing voort te procederen, ter voorkoming dat een gehele nieuwe procedure dient te worden opgestart. De Staat heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat met de introductie van dit standpunt door [appellanten] c.s. sprake is van een nieuwe grief, hetgeen zich niet verdraagt met de twee-conclusie-regel van artikel 347 Rv.
9. In het bestreden vonnis is overwogen dat [appellanten] c.s. bij monde van hun advocaat tijdens de comparitie van partijen hebben verklaard een andere hoedanigheid wel te hebben overwogen, maar niettemin ervoor te hebben gekozen de vordering tegen de Staat in te stellen in hun hoedanigheid van erfgenamen van [naam]. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat ter toetsing slechts voorligt de vraag of met de aan de Staat verweten gedragingen sprake is van een onrechtmatige daad tegenover [naam] zelf. Tegen deze vaststelling hebben [appellanten] c.s. geen grieven gericht. Weliswaar wordt in de
negende griefaangevoerd dat [appellanten] c.s. zich met de desbetreffende overwegingen van de rechtbank niet kunnen verenigen, maar blijkens de toelichting op deze grief blijven zij bij de door hen gekozen hoedanigheid: “Als nabestaanden van [naam] worden
aan deze erfgenamenleed toegebracht, (…),
enkel in de persoon als erfgenaamzijn zij de direct getroffenen.” Dat zij bij die keuze zijn gebleven blijkt overigens ook uit de appeldagvaarding, waarin het hoger beroep immers is aangezegd
ten verzoeke van de erfgenamen van [naam]en uit het verhandelde tijdens de comparitiezitting voor het hof op 22 september 2011: “…zijn mijn cliënten
in hun hoedanigheid van erfgenamenbelanghebbenden bij dit verzoek.”, respectievelijk: “…hoe het zit met een eventuele
nieuwe procedure van cliënten, maar dan op eigen naam.”
10. Hieruit volgt dat met het door [appellanten] c.s. tijdens het pleidooi ingenomen standpunt dat de schade (ook) wordt gevorderd door hen als ouders, sprake is van een nieuwe grief waarbij ook de grondslag van de vordering is gewijzigd. Het hof acht deze koerswijziging tardief en daardoor in strijd met de goede procesorde. De Staat heeft immers onvoldoende gelegenheid gehad om zijn verweer op deze gewijzigde grondslag in te richten. Het hof zal dan ook aan de door [appellanten] c.s. voorgestelde koerswijziging voorbij moeten gaan.
11. De
eerste zeven grievenvan [appellanten] c.s. zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, alsmede tegen de wijze waarop de rechtbank de vordering en het verweer onder het kopje “Het geschil” heeft samengevat. Deze grieven kunnen evenwel niet leiden tot vernietiging van het vonnis, nu het hof zelfstandig de feiten vaststelt die het voor de beoordeling van het geschil van belang acht (hetgeen het blijkens het voorgaande ook heeft gedaan) en het hof slechts het geschil is voorgelegd voor zover dat door de grieven wordt ontsloten.
12. De
grieven 8 tot en met 16richten zich in de kern op de overwegingen die de rechtbank ten overvloede heeft gegeven met betrekking tot de -hier niet aan de orde zijnde- vraag of de door de rechtbank aangenomen onzorgvuldigheden een of meer onrechtmatige daden jegens [appellanten] c.s. in privé hebben opgeleverd en of zij daardoor zelf schade hebben geleden. Aangezien het hier slechts overwegingen ten overvloede betreft, die van iedere redengevende betekenis voor de beslissing van de rechtbank zijn ontbloot, kunnen de daartegen gerichte grieven [appellanten] c.s. reeds daarom niet baten. De grieven voeren het hof overigens niet tot andere bevindingen of oordelen dan de rechtbank -ten overvloede- heeft gegeven. [appellanten] c.s. hebben in hoger beroep nagenoeg geen nieuwe feiten aangeleverd die het hof tot andere conclusies zouden kunnen doen bewegen. Het hof stelt vast dat de gemeentelijke lijkschouwer, in zijn aan de officier van justitie te Rotterdam gerichte verslag als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Lijkbezorging, verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden, zodat de officier van justitie bevoegd was een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de oorzaak van het overlijden. Namens [appellanten] c.s. is in hoger beroep nog wel betoogd dat van een strafrechtelijk onderzoek geen sprake kan zijn geweest omdat het proces-verbaal waarbij het strafrechtelijk onderzoek zou zijn geopend ontbreekt, maar met de Staat is het hof van oordeel dat een dergelijk proces-verbaal voor het bestaan van een strafrechtelijk onderzoek geen constitutief vereiste vormt. De Staat heeft overigens aangegeven te berusten in het oordeel van de rechtbank dat het onzorgvuldig was om de nabestaanden van [naam] er niet van in kennis te stellen dat de Nood-procedure in het geval van [naam] nog slechts in de pilot-fase verkeerde, waardoor op het -minder ingrijpende- MIA-onderzoek ook nog een algehele sectie zou volgen. Het hof stelt vast dat de Staat om die reden een bedrag van € 10.000,- aan [appellanten] c.s. heeft betaald en dat een wettelijke grondslag voor een hogere vergoeding vooralsnog niet is gebleken.
13. De grieven leiden niet tot resultaat en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] c.s. worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2011;
  • veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.769,- aan verschotten en € 4.632,- aan salaris advocaat, het totaalbedrag van € 6.401,- te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, bij gebreke waarvan [appellanten] c.s. over dit bedrag de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zullen zijn verschuldigd met ingang van de dag volgende op die waarop deze termijn zal zijn verstreken;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan – de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe en A.H. de Wild en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2013 in aanwezigheid van de griffier.