Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 20 augustus 2013
1. [appellant],
2. [appellante],
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Kort 19.12 schouw in woning (…) Hals licht gestuwd. (…) geen aanwijzingen voor ongeval of misdrijf. natuurlijk overlijden dd 05-11-07 mog obv longembolie oorzaak echter niet zeker.“ In het verslag staat verder vermeld dat de gemeentelijke lijkschouwer verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden. Het verslag is door de gemeentelijke lijkschouwer ondertekend en gedateerd op 9 november 2007. De officier van justitie heeft het lichaam na de schouw in beslag genomen en de zogenoemde ”Nood-procedure” (“Nader onderzoek onbegrepen dood”) in werking gesteld. Het lichaam van [naam] is daarna overgebracht naar het Erasmus MC voor onderzoek en sectie. Op 8 november 2007 heeft de officier van justitie het lichaam vrijgegeven en op [datum] 2007 is [naam] begraven.
negende griefaangevoerd dat [appellanten] c.s. zich met de desbetreffende overwegingen van de rechtbank niet kunnen verenigen, maar blijkens de toelichting op deze grief blijven zij bij de door hen gekozen hoedanigheid: “Als nabestaanden van [naam] worden
aan deze erfgenamenleed toegebracht, (…),
enkel in de persoon als erfgenaamzijn zij de direct getroffenen.” Dat zij bij die keuze zijn gebleven blijkt overigens ook uit de appeldagvaarding, waarin het hoger beroep immers is aangezegd
ten verzoeke van de erfgenamen van [naam]en uit het verhandelde tijdens de comparitiezitting voor het hof op 22 september 2011: “…zijn mijn cliënten
in hun hoedanigheid van erfgenamenbelanghebbenden bij dit verzoek.”, respectievelijk: “…hoe het zit met een eventuele
nieuwe procedure van cliënten, maar dan op eigen naam.”
eerste zeven grievenvan [appellanten] c.s. zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, alsmede tegen de wijze waarop de rechtbank de vordering en het verweer onder het kopje “Het geschil” heeft samengevat. Deze grieven kunnen evenwel niet leiden tot vernietiging van het vonnis, nu het hof zelfstandig de feiten vaststelt die het voor de beoordeling van het geschil van belang acht (hetgeen het blijkens het voorgaande ook heeft gedaan) en het hof slechts het geschil is voorgelegd voor zover dat door de grieven wordt ontsloten.
grieven 8 tot en met 16richten zich in de kern op de overwegingen die de rechtbank ten overvloede heeft gegeven met betrekking tot de -hier niet aan de orde zijnde- vraag of de door de rechtbank aangenomen onzorgvuldigheden een of meer onrechtmatige daden jegens [appellanten] c.s. in privé hebben opgeleverd en of zij daardoor zelf schade hebben geleden. Aangezien het hier slechts overwegingen ten overvloede betreft, die van iedere redengevende betekenis voor de beslissing van de rechtbank zijn ontbloot, kunnen de daartegen gerichte grieven [appellanten] c.s. reeds daarom niet baten. De grieven voeren het hof overigens niet tot andere bevindingen of oordelen dan de rechtbank -ten overvloede- heeft gegeven. [appellanten] c.s. hebben in hoger beroep nagenoeg geen nieuwe feiten aangeleverd die het hof tot andere conclusies zouden kunnen doen bewegen. Het hof stelt vast dat de gemeentelijke lijkschouwer, in zijn aan de officier van justitie te Rotterdam gerichte verslag als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Lijkbezorging, verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden, zodat de officier van justitie bevoegd was een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de oorzaak van het overlijden. Namens [appellanten] c.s. is in hoger beroep nog wel betoogd dat van een strafrechtelijk onderzoek geen sprake kan zijn geweest omdat het proces-verbaal waarbij het strafrechtelijk onderzoek zou zijn geopend ontbreekt, maar met de Staat is het hof van oordeel dat een dergelijk proces-verbaal voor het bestaan van een strafrechtelijk onderzoek geen constitutief vereiste vormt. De Staat heeft overigens aangegeven te berusten in het oordeel van de rechtbank dat het onzorgvuldig was om de nabestaanden van [naam] er niet van in kennis te stellen dat de Nood-procedure in het geval van [naam] nog slechts in de pilot-fase verkeerde, waardoor op het -minder ingrijpende- MIA-onderzoek ook nog een algehele sectie zou volgen. Het hof stelt vast dat de Staat om die reden een bedrag van € 10.000,- aan [appellanten] c.s. heeft betaald en dat een wettelijke grondslag voor een hogere vergoeding vooralsnog niet is gebleken.
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2011;
- veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.769,- aan verschotten en € 4.632,- aan salaris advocaat, het totaalbedrag van € 6.401,- te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, bij gebreke waarvan [appellanten] c.s. over dit bedrag de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zullen zijn verschuldigd met ingang van de dag volgende op die waarop deze termijn zal zijn verstreken;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.