In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 maart 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de voorzitter en raadsheren in een strafzaak tegen een minderjarige aangeefster. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de raadsman van de verzoeker, mr. K. Durdu, op 8 februari 2013, naar aanleiding van een beslissing van het hof om de moeder van de aangeefster ambtshalve te horen. De raadsman stelde dat deze beslissing de schijn van partijdigheid wekte, omdat de moeder al aanwezig was geweest bij eerdere zittingen en daardoor niet als objectieve getuige kon worden beschouwd. De wrakingskamer heeft het verzoek op 22 februari 2013 behandeld, waarbij de raadsman en de advocaat-generaal, mr. C.J.M.G. Strack, hun standpunten hebben toegelicht.
De wrakingskamer oordeelde dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor een vooringenomenheid van de rechters. Het hof benadrukte dat het horen van getuigen noodzakelijk kan zijn voor het onderzoek en dat het niet op voorhand te voorspellen is hoe een getuige zal verklaren. De beslissing om de moeder te horen werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de feiten vast te stellen.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot wraking afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van partijdigheid of de schijn daarvan. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit mr. S.K. Welbedacht, mr. M.J. van der Ven en mr. H.A.J. Kroon, in aanwezigheid van de griffier, mr. M. ter Riet. Een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de betrokken partijen.