ECLI:NL:GHDHA:2013:5380

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
200.107.805/01 200.107.836/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onverschuldigde betaling en invorderingsrente tussen Hydepark Investments B.V. en De Ontvanger van de Belastingdienst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van Hydepark Investments B.V. (HCCI) tegen De Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een geschil over onverschuldigde betaling en de toepassing van invorderingsrente. HCCI had in eerste aanleg gevorderd dat de Ontvanger zou worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag dat zij ten gevolge van een verrekening te veel had betaald. De rechtbank had HCCI in het ongelijk gesteld, maar het hof oordeelt dat HCCI recht heeft op terugbetaling van € 168.211,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 maart 2010.

De feiten van de zaak zijn als volgt: HCCI vormde van 27 oktober 1999 tot 20 juli 2005 een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappij Calling Card International B.V. (CCI). Na het faillissement van CCI werd een naheffingsaanslag opgelegd aan CCI, die later werd verminderd. HCCI had een teruggave van vennootschapsbelasting, die door de Ontvanger was verrekend met de naheffing. Het hof oordeelt dat HCCI onverschuldigd heeft betaald en dat zij recht heeft op terugbetaling van het teveel betaalde bedrag.

Het hof stelt vast dat de Ontvanger niet kan volhouden dat de terugbetaling alleen aan CCI kan plaatsvinden, aangezien HCCI de geadresseerde is van de verminderde aanslag. Het hof volgt de Ontvanger niet in zijn betoog dat de terugbetaling enkel aan CCI kan plaatsvinden. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de datum waarop de Ontvanger in verzuim is geraakt, zijnde 4 maart 2010. De proceskostenveroordeling blijft in stand, en de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd in de zaak 200.107.805/01.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.107.805/01 en 200.107.836/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 371975 / HAZA 11-328

arrest van 16 juli 2013

inzake

Hydepark Investments B.V.

(voorheen genaamd:
Holding Calling Card International B.V.),
gevestigd te Doorn (gemeente Utrechtse Heuvelrug),
appellante in zaaknummer 200.107.805/01,
geïntimeerde in zaaknummer 200.107.836/01,
hierna te noemen: HCCI,
advocaat: mr. A.J.W. Brussee te Lieveren,
tegen

De Ontvanger van de Belastingdienst / Rijnmond,

mede kantoor houdende te Rotterdam,
geïntimeerde in zaaknummer 200.107.805/01,
appellant in zaaknummer 200.107.836/01,
hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

De gedingen

1. Voor de loop van de beide gedingen tot nu toe verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 26 februari 2013, waarbij de voeging van beide zaken is gelast. HCCI heeft één grief opgeworpen tegen het tussen partijen op 8 februari 2012 door de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis en de Ontvanger heeft daartegen vier grieven aangevoerd. Partijen hebben de grieven vervolgens over en weer bestreden in een door ieder genomen memorie van antwoord. Daarna hebben partijen op 27 mei 2013 de gevoegde zaken doen bepleiten, HCCI door mr. A.J.W. Brussee, advocaat te Lieveren, en de Ontvanger door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het beiderzijds ingestelde hoger beroep

2. De door de rechtbank in het vonnis van 8 februari 2012 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Mede gelet op de onweersproken inhoud van overgelegde producties gaat in deze zaak om het volgende.
3. In de periode 27 oktober 1999 tot 20 juli 2005 vormde HCCI een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappij Calling Card International B.V. (CCI). Op 17 januari 2006 is CCI failliet verklaard. Over het belastingjaar 2003 is CCI een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (naheffing CCI) opgelegd ten bedrage van in totaal € 253.531,-, inclusief boete en heffingsrente. Daarnaast is op 12 augustus 2006 een aan HCCI opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2001 verminderd met een bedrag van € 467.140,- (teruggave HCCI). Bij kennisgeving van 14 september 2006 heeft de Ontvanger aan HCCI meegedeeld dat het bedrag van de teruggave HCCI, met toepassing van artikel 24 Invorderingswet 1990 (IW), onder meer is verrekend met een bedrag van € 242.309,- uit de naheffing CCI van (toen nog) € 253.531,- en dat daarbij 2 augustus 2006 als betaaldatum is gehanteerd. Na daartegen ingesteld beroep en hoger beroep (uitspraakdatum hof: 22 oktober 2010) is de naheffing CCI uiteindelijk verminderd tot een bedrag van in totaal € 72.810,-.
4. HCCI heeft in eerste aanleg, voor zover in dit hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de Ontvanger wordt veroordeeld tot (terug)betaling aan haar van het bedrag dat zij ten gevolge van de verminderde naheffing CCI door de hierboven genoemde verrekening teveel heeft betaald, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijk rente. In het bestreden vonnis is de Ontvanger veroordeeld tot betaling aan HCCI van € 169.499,- (zijnde het verschil tussen de verrekende € 242.309,- en de tot € 72.810,- verminderde naheffing CCI), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 22 oktober 2010 en met de proceskosten.
5. In
haar griefheeft HCCI betoogd dat de rechtbank ten onrechte 22 oktober 2010 heeft aangemerkt als de ingangsdatum van de door de Ontvanger over het door hem terug te betalen bedrag verschuldigde wettelijk rente. Volgens HCCI had de wettelijke rente moeten worden toegewezen vanaf 2 augustus 2006, zijnde de datum die door de Ontvanger bij de omstreden verrekening als betaaldatum is gehanteerd.
6. De Ontvanger heeft in zijn
eerste griefbenadrukt dat het bedrag van de vermindering op de naheffing CCI niet is gelijk te stellen aan de ten gevolge van die vermindering te betalen teruggave. De Ontvanger wijst erop dat de naheffing CCI vóór de vermindering nog niet geheel was betaald en dat op die aanslag nog een bedrag van € 15.434,- openstond. Volgens zijn
tweede griefheeft de rechtbank in haar vonnis ten onrechte toepassing gegeven aan civielrechtelijk regels, waaronder die betreffende onverschuldigde betaling. De Ontvanger voert aan dat de verplichting tot betaling van een belastingaanslag een bestuursrechtelijke geldschuld betreft, waarvoor met uitsluiting van het civiele recht slechts de specifieke regels gelden van de Invorderingswet 1990 en de Awb. Volgens de Ontvanger kan en moet een belastingteruggaaf slechts worden uitbetaald aan de belastingschuldige, als de geadresseerde van de aanslag, tenzij, zoals bij voorbeeld in artikel 54 IW, uitdrukkelijk anders is bepaald. Daarmee heeft in de visie van de Ontvanger slechts CCI, en (dus) niet HCCI ten gevolge van de vermindering van de naheffing een vordering op de Ontvanger. Anders dan in het civiele recht doet daarbij niet ter zake of de aanslag door de geadresseerde is betaald of door een derde, aldus de Ontvanger, die daaraan toevoegt dat HCCI als gevolg van de verrekening hooguit een regresvordering heeft op CCI. De
derde griefvan de Ontvanger is van subsidiaire aard. Daarin betoogt hij dat voor zover al van een door HCCI verrichte onverschuldigde betaling zou moeten worden uitgegaan, de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de over € 72.810,- verschuldigde invorderingsrente. De verrekening vond immers plaats ná de vervaldag van de aanslag, aldus de Ontvanger. Met zijn
vierde griefheeft de Ontvanger zich ten slotte gekeerd tegen de proceskostenveroordeling.
7. De grieven van de Ontvanger, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, hebben de verste strekking, zodat het hof deze als eerste zal bespreken.
8. Voorop gesteld wordt dat de wetgever met (artikel 3, tweede lid van) de IW uitdrukkelijk heeft gekozen voor een “open stelsel” van invorderen, waarin de Ontvanger niet alleen de beschikking heeft over de bevoegdheden die de IW hem toekent, maar ook over de wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen. Betaalt de Ontvanger een bedrag onverschuldigd uit, dan kan hij ingevolge dit “open stelsel” ervoor kiezen dit bedrag terug te vorderen op grond van artikel 6:203 BW. De keerzijde hiervan is dat indien in het invorderingstraject aan de Ontvanger zonder rechtsgrond een bedrag wordt betaald, de Ontvanger zelf ook op grond van het burgerlijk recht tot terugbetaling ervan kan worden aangesproken. Het feit dat voor een geval als het onderhavige niet een specifieke bepaling in de IW is opgenomen, zoals voor een ander geval wel is gebeurd in artikel 54 IW, betekent niet dat een vordering uit onverschuldigde betaling in dit geval niet mogelijk is. De specifieke teruggaafregeling van artikel 54 IW geeft eerder steun en zelfs uitbreiding aan voormeld uitgangspunt dan dat deze daaraan in de weg zou staan. De daarin neergelegde teruggaafverplichting van de Ontvanger betreft immers degene die bij gebreke van betaling door de belastingschuldige, ingevolge artikel 49 IW zelf aansprakelijk is gesteld en voor wie dus een zelfstandige (bestuursrechtelijke) rechtsgrond voor de betaling is gaan gelden. Het hof volgt de Ontvanger dan ook niet in zijn betoog dat terugbetaling in dit geval slechts kan plaatsvinden aan CCI als de geadresseerde van de (verminderde) naheffingsaanslag. Naar het oordeel van het hof staan de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat een derde die voor een ander een (deel van een) belastingaanslag betaalt, terwijl die aanslag in het heffingstraject door de Inspecteur naderhand wordt verminderd, voor de terugbetaling of ongedaanmaking van het teveel betaalde bedrag, jegens de Ontvanger gebruik maakt van de mogelijkheden die het burgerlijk recht hem biedt. Daarbij komt dat HCCI heeft te gelden als de geadresseerde van de op 12 augustus 2006 verminderde aanslag vennootschapsbelasting 2001, dat HCCI ten gevolge van het ten onrechte verrekende gedeelte daarop nog geen volledige betaling heeft verkregen en dat de Ontvanger derhalve ook in zijn eigen visie het tekort nog dient uit te betalen aan HCCI als de geadresseerde van die aanslag.
9. In het onderhavige geval staat als door de Ontvanger onweersproken vast dàt HCCI de naheffing CCI gedeeltelijk onverschuldigd heeft betaald. De teruggave HCCI van 12 augustus 2006 is blijkens de kennisgeving van 14 september 2006 immers tot een bedrag van € 242.309,- verrekend met de naheffing CCI, die achteraf slechts op een bedrag van in totaal € 72.810,- werd vastgesteld. Een en ander betekent dat aan het teveel betaalde achteraf de rechtsgrond is komen te ontvallen en dat HCCI als degene die (onverschuldigd) heeft betaald, op grond van het bepaalde in artikel 6:203 BW gerechtigd is het teveel betaalde bedrag van de Ontvanger terug te vorderen. De tweede grief faalt.
10. Volgens (het subsidiaire standpunt van) de Ontvanger dient bij de berekening van het door hem terug te betalen bedrag rekening te worden gehouden met de over € 72.810,- verschuldigde invorderingsrente, nu de verrekening pas plaatsvond na de vervaldag van de aanslag. De Ontvanger voert aan dat per de datum van verrekening (2 augustus 2006) een invorderingsrente over de verminderde aanslag had moeten worden betaald van € 1.288,-. HCCI heeft de juistheid hiervan onderschreven, zodat het hof aanleiding ziet om het door de Ontvanger wegens onverschuldigde betaling aan HCCI terug te betalen bedrag, onder gegrond verklaring van (alleen) de derde grief, nader vast te stellen op (€ 242.309 minus € 72.810 minus € 1.288 =) € 168.211,- . Bij een separate bespreking van de eerste grief heeft de Ontvanger met het oog op deze uitkomst geen belang, terwijl de vierde grief om die reden strandt.
11. Volgens (de grief van) HCCI dient de Ontvanger over voornoemd bedrag de wettelijke rente te betalen met ingang van de door de Ontvanger gehanteerde betaaldatum 2 augustus 2006, in plaats van per 22 oktober 2010 zoals de rechtbank heeft geoordeeld. HCCI heeft niet gesteld, en het hof is overigens ook niet gebleken, dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6: 205 BW, zodat de Ontvanger niet eerder in verzuim is geraakt, en de wettelijke rente dus ook niet eerder is verschuldigd, dan per de datum waartegen hij door HCCI in gebreke is gesteld. Het hof stelt met de Ontvanger vast dat de eerste ingebrekestelling dateert van 18 februari 2010 en dat het verzuim van de Ontvanger daarbij is ingetreden per 4 maart 2010. Nu van een eerdere verzuimdatum niet is gebleken zal het hof de wettelijke rente daarom, onder gegrond verklaring van deze grief, toewijzen met ingang van 4 maart 2010 in plaats van de door de rechtbank gehanteerde datum 22 oktober 2010. Anders dan de Ontvanger heeft betoogd ziet het hof geen grond om de in artikel 6:119 BW bedoelde verzuimdatum slechts van toepassing te achten op het in de brief van 18 februari 2010 genoemde bedrag van € 144.085,-, aangezien de daarin neergelegde ingebrekestelling betrekking heeft op het totale bedrag dat volgens HCCI ten gevolge van de omstreden verrekening onverschuldigd is betaald en daaraan niet kan afdoen dat dit bedrag hoger blijkt te zijn dan waarvan HCCI destijds is uitgegaan.
12. Gelet op al het vorenoverwogene zal het beroepen vonnis wat de hoofdveroordeling betreft worden vernietigd. De Ontvanger zal in plaats daarvan worden veroordeeld tot betaling aan HCCI van een bedrag van € 168.211,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 4 maart 2010. De proceskostenveroordeling blijft in stand. Aan de rechtsvordering van de Ontvanger tot terugbetaling komt het hof niet toe, nu de Ontvanger restitutie slechts heeft verzocht voor het geval de vorderingen van HCCI alsnog
integraalworden afgewezen. In de procedure met zaaknummer 200.107.836/01 heeft de Ontvanger te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in die procedure zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten, nu de vaststelling van de proceskosten door het hof ingevolge artikel 237, derde lid Rv beperkt is tot de vóór dit arrest gemaakte kosten. In de procedure 200.107.836/01 zullen de proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen in dat hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Het hof ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in het voegingsincident.

Beslissing in de gevoegde zaken 200.107.805/01 en 200.107.836/01:

Het hof :
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2012 voor zover de Ontvanger daarin is veroordeeld tot betaling aan HCCI van € 169.499,- met de wettelijke rente daarover vanaf 22 oktober 2010,
en in zoverre opnieuw rechtdoende
veroordeelt de Ontvanger tot betaling aan HCCI van € 168.211,-, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 4 maart 2010;
- houdt het bestreden vonnis voor het overige in stand;
  • veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het hoger beroep in de zaak 200.107.836/01, aan de zijde van HCCI tot op heden begroot op € 4.836,- aan verschotten en € 2.632,- aan salaris advocaat;
  • compenseert de kosten van het hoger beroep in de zaak 200.107.805/01.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.E.A.M. van Waesberghe en W.M.G. Visser en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.