ECLI:NL:GHDHA:2013:5259

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
200.089.537/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over nalatenschap en inzage in activa en passiva

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 2 maart 2011. Appellant heeft in hoger beroep vijf grieven geformuleerd, waarbij hij onder andere vorderingen heeft gedaan tot inzage in de activa en passiva van de nalatenschap van zijn vader. Het hof heeft vastgesteld dat appellant op 18 september 1990 de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen, waardoor hij geacht wordt nooit erfgenaam te zijn geweest. Dit betekent dat de weduwe van de erflater, geïntimeerde, als enige erfgenaam gerechtigd is tot de nalatenschap. Het hof heeft de grieven van appellant verworpen, onder andere omdat de vordering tot inzage in de nalatenschap niet kan worden toegewezen, gezien de verwerping van de nalatenschap door appellant en zijn broers en zussen.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat zijn vordering tot vaststelling van de omvang van zijn vordering verjaard zou zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de verjaring pas begint te lopen op het moment dat de vordering opeisbaar wordt, wat in dit geval het overlijden van geïntimeerde betreft. Het hof heeft echter geconcludeerd dat appellant geen nieuwe stellingen heeft ingebracht die de verjaring zouden kunnen stuiten. Ook de grief met betrekking tot de verdeling van de schilderijencollectie is verworpen, omdat geïntimeerde als enige gerechtigde tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van de erflater en haarzelf wordt beschouwd.

Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, gezien de moeder-zoon relatie tussen de partijen. De beslissing van het hof is genomen op 23 juli 2013, waarbij de proceskosten in het hoger beroep zijn toegewezen aan de partijen zelf.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.089.537
Zaak-rolnummer Rechtbank : 298793 / HA ZA 07-3542
arrest van 23 juli 2013
inzake
[appellant],
woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. J. de Jong te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam.

1.Het geding

Bij exploot van 1 juni 2011 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 maart 2011 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft gesteld.
Bij memorie van grieven heeft appellant 5 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden.
De partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Door appellant wordt gevorderd: Appellant vermeerdert zijn vordering in die zin dat hij deze mede wenst te baseren op de grondslag van de onrechtmatige daad, zoals vermeld onder de punten 33 en volgende van deze memorie, appellant wijzigt voor zo veel nodig zijn vordering onder 3 van de conclusie van eis in reconventie in die zin dat hij inzage verkrijgt in alle activa en passiva die tot de voormalige nalatenschap van zijn vader hebben behoord c.q. die activa en passiva die na vervreemding daarvan daarvoor in de plaats zijn gekomen, en verzoekt voorts dat het uw gerechtshof behaagt om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank te Amsterdam (het hof begrijpt: Den Haag) van 2 maart 2011 – voor zover gewezen in reconventie en in het incident – te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de reconventionele en incidentele vorderingen van appellant alsnog toe te wijzen.
2. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten.
Grief 1
3. In zijn eerste grief stelt appellant dat de rechtbank onder 4.3 ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake meer is van een nalatenschap. Vervolgens stelt appellant in zijn toelichting dat er formeel geen sprake meer is van een nalatenschap. Voorts stelt appellant in zijn toelichting dat hij inzage in alle activa en passiva wenst te verkrijgen die tot de voormalige nalatenschap van zijn vader hebben behoord c.q. die activa en passiva die na vervreemding daarvoor in de plaats zijn getreden.
4. Uit het verweer van geïntimeerde volgt dat volgens geïntimeerde appellant geen belang heeft bij de vordering tot inzage in alle activa en passiva die tot de nalatenschap van erflater hebben behoord.
5. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat appellant op 18 september 1990 de nalatenschap van zijn vader (hierna ook: erflater) heeft verworpen. Volgens het destijds van toepassing zijnde art. 4: 1104 BW (oud) wordt appellant door deze verwerping geacht nooit erfgenaam te zijn geweest. Er was derhalve wel sprake van een nalatenschap waartoe echter – vanwege de verwerping door alle kinderen – alleen de weduwe (geïntimeerde) als erfgenaam gerechtigd was en dat heeft de rechtbank terecht overwogen in r.o. 4.3. De grief treft geen doel.
Grief 2
6. In de tweede grief geeft appellant aan dat hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank dat zijn vordering tot het vaststellen van de omvang van zijn vordering ingevolge artikel 3:307 juncto 3:313 BW is verjaard. Appellant is van mening dat de verjaring pas gaat lopen op het moment dat zijn vordering opeisbaar zal worden en dat is bij het overlijden van geïntimeerde. Voorts is appellant van mening dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat geïntimeerde een beroep op verjaring kan doen. Volgens appellant hebben alle betrokkenen met regelmaat met elkaar overleg gepleegd over de verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst van 14 september 1990. Doordat er feitelijk – in ieder geval deels – uitvoering werd gegeven aan de afspraken, was er geen directe urgentie om door middel van een aangetekende brief het overleg op scherp te zetten.
7. Uit het verweer van geïntimeerde volgt dat zij van mening is dat de vordering waarvan appellant nakoming vordert is verjaard.
8. Het hof overweegt als volgt. Appellant heeft in de toelichting op zijn grief zijn stellingen herhaald zoals hij deze in eerste aanleg heeft verwoord. Door appellant zijn geen andere en nieuwe stellingen naar voren gebracht met betrekking tot de verjaring van zijn vordering(en) jegens geïntimeerde. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat de vordering(en) van appellant jegens geïntimeerde zijn verjaard. Het hof maakt de gronden van de rechtbank tot de zijnen. De grief treft geen doel.
Grief 3
9. In de derde grief stelt appellant dat hij het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat zijn vordering tot verdeling eveneens is verjaard. In zijn toelichting stelt appellant onder meer: “Partijen hebben met de afspraak om de collectie schilderijen niet binnen een periode van vijf jaren te verdelen de kennelijke bedoeling gehad die collectie aan te merken als een gemeenschapsgoed. De vordering tot verdeling van een onverdeeldheid is niet aan verjaring onderhevig.”
10. Geïntimeerde heeft tegen de stelling van appellant verweer gevoerd.
11. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat geïntimeerde in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd is geweest met erflater. Door het overlijden van erflater op 1 september 1990 is de huwelijksgemeenschap tussen geïntimeerde en erflater ontbonden. Eerst na verdeling van deze gemeenschap kan worden vastgesteld wat tot de nalatenschap van erflater behoort. Voorts staat vast dat appellant en de overige kinderen van erflater de nalatenschap van erflater hebben verworpen. Door de verwerping van de nalatenschap door alle andere overige erfgenamen was geïntimeerde als enige gerechtigd tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, waartoe behoorde de nalatenschap van erflater. Geïntimeerde was daardoor aldus de enige eigenaar van alle schilderijen die behoorden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarvan de nalatenschap van erflater deel uitmaakte. Het hof heeft op basis van de door partijen gestelde feiten niet kunnen vaststellen dat na het overlijden van erflater er een gemeenschap van de schilderijen is ontstaan, waartoe ook appellant zou zijn gerechtigd en uit hoofde waarvan hij dan een niet voor verjaring vatbare vordering tot verdeling zou hebben verkregen. De grief treft geen doel.
Grief 4
12. Naar het oordeel van het hof heeft deze grief geen zelfstandige betekenis. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Grief 5
13. In grief 5 stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn incidentele vorderingen heeft afgewezen. In punt 33 stelt appellant dat van geïntimeerde verlangd mag worden dat zij een goed en zorgvuldig beheer zal voeren over de tot de nalatenschap van haar voormalige echtgenoot behorende goederen waaronder de omvangrijke collectie schilderijen. Nu uit de eigen waarnemingen van appellant en de informatie van geïntimeerde voldoende is gebleken dat in ieder geval de omvang van de schilderijencollectie is gereduceerd, voldoet geïntimeerde niet aan haar plicht jegens appellant tot dat zorgvuldig beheer. Daar komt bij dat geïntimeerde appellant willens en wetens onwetend houdt over de oorspronkelijke omvang van de schilderijencollectie. Appellant heeft recht en bijzonder veel belang bij toewijzing van zijn vorderingen.
14. Geïntimeerde is van mening dat de onderhavige grief geen zelfstandige betekenis heeft. In de visie van geïntimeerde heeft appellant geen rechtmatig belang bij zijn vordering. Voorts is in de visie van geïntimeerde niet voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv.
15. Het hof overweegt als volgt. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis nu de vorderingen van appellant worden afgewezen. Het hof verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in de rechtsoverwegingen met betrekking tot grief 3. Uitsluitend geïntimeerde is eigenaar van alle schilderijen die hebben behoord tot de voormalige huwelijksgemeenschap van geïntimeerde en erflater. Geïntimeerde behoeft geen rekening en verantwoording aan appellant af te leggen over wat zij met de schilderijen doet of gaat doen. Evenmin heeft zij ter zake van die collectie enige zorgplicht jegens appellant. Deze heeft thans immers geen enkel recht op die schilderijen. Onbetwist is dat de bruikleenovereenkomst ter zake is opgezegd. Voor de door appellant gestelde vordering ter zake is geen enkele rechtsgrond aan te wijzen. Het hof deelt derhalve het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de incidentele vordering.
Bekrachtiging
16. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
Proceskosten
17. Gezien het feit dat er sprake is van een moeder- zoon verhouding zal het hof de proceskosten compenseren.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 2 maart 2011 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
compenseert de kosten in het geding in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Dijk en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.