ECLI:NL:GHDHA:2013:5252

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
200.094.040/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. van den Wildenberg
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling minderjarige en contactverbod voor vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind. De vader, die niet verschenen was op de zitting, verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, omdat hij zich zorgen maakte over de opvoedsituatie bij de moeder. De moeder betwistte de noodzaak van een ondertoezichtstelling en stelde dat de situatie inmiddels tot rust was gekomen. De raad voor de kinderbescherming vond een ondertoezichtstelling te ingrijpend.

Het hof overwoog dat een ondertoezichtstelling alleen kan worden toegewezen als er concrete aanwijzingen zijn voor een ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de vader zijn zorgen onvoldoende had onderbouwd en dat er geen aanwijzingen waren dat de minderjarige in een bedreigende situatie verkeerde. Daarom werd het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen.

Daarnaast oordeelde het hof dat de vader een contactverbod van één jaar kreeg opgelegd, omdat zijn gedrag niet in het belang van de minderjarige werd geacht. Het hof stelde vast dat de vader niet had meegewerkt aan begeleide omgang en dat er een gebrek aan vertrouwen tussen de ouders bestond. De moeder had verklaard dat het goed ging met de minderjarige en dat er geen agressieve confrontaties meer waren geweest. Het hof besloot ook dat de moeder de vader regelmatig schriftelijk moest informeren over de ontwikkeling van de minderjarige, wat door beide partijen werd ondersteund. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 mei 2013
Zaaknummer : 200.094.040/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 09-723
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A. van Eijkeren te Rotterdam,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T. Hordijk te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 5 december 2012, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking heeft het hof partijen doorverwezen naar de Rotterdamse Omgangsbegeleiding voor begeleide omgang tussen de vader en de minderjarige. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgang is pro forma aangehouden tot zaterdag 29 juni 2013.
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
Op 14 februari 2013 een brief van 13 februari 2013 van de zijde van de vader waarin hij het hof verzoekt de minderjarige zo spoedig mogelijk onder toezicht te stellen op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek.
Het hof heeft op 19 februari 2013 partijen medegedeeld in de voormelde brief van de vader aanleiding te zien om de mondelinge behandeling van de zaak voort te zetten. Het hof heeft partijen daarbij verzocht op voorhand aan te geven of zij akkoord gaan met behandeling van het verzoek van de vader op grond van artikel 823 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Bij brief van 26 februari 2013, ingekomen bij het hof op 26 februari 2013, heeft de vader verklaard dat hij akkoord gaat.
Bij brief van 28 februari 2013, ingekomen bij het hof op 1 maart 2013, heeft de moeder het hof medegedeeld dat zij zich niet kan verenigen met de behandeling van het verzoek van de vader.
Bij brief van 12 maart 2013, ingekomen bij het hof op 13 maart 2013, heeft de moeder nader inhoudelijk gereageerd op het verzoek van de vader.
Voorts is bij het hof op 5 april 2013 ingekomen, het verslag van Horizon van 3 april 2013 ter zake het verloop van de kennismakingsgesprekken met de vader en de moeder.
De mondelinge behandeling is op 10 april 2013 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de advocaat van de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • namens de raad: mevrouw A. Hardonk.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil zijn thans de contactregeling tussen de vader en de minderjarige en het verzoek van de vader om de minderjarige onder toezicht te stellen.
Ondertoezichtstelling
2.
De vader maakt zich zorgen over de situatie van de minderjarige bij de moeder thuis. Volgens de vader groeit de minderjarige op in een situatie waarin zijn zedelijke en geestelijke belangen alsook wellicht zijn gezondheid worden geschaad casu quo ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. De vader verzoekt dan ook om op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de minderjarige zo spoedig mogelijk onder toezicht te stellen van de stichting als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de jeugdzorg. De vader acht de maatregel van de ondertoezichtstelling bovendien gerechtvaardigd, gelet op het conflict tussen partijen over het verloop van de contactregeling.
3.
De moeder betwist allereerst dat het hof bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de vader, nu het verzoek tot ondertoezichtstelling niet door beide ouders noodzakelijk wordt geacht. Zij kan zich bovendien niet verenigen met het feit dat zij bij toewijzing van het verzoek van de vader een instantie verliest. De moeder verzoekt de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Daarnaast is de moeder van mening dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn, nu de situatie rondom de minderjarige thans tot rust is gekomen en het goed gaat met de minderjarige.
4.
De raad heeft ter zitting verklaard een ondertoezichtstelling een te ingrijpende maatregel te vinden.
5.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 823 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de rechter bevoegd om in het kader van een echtscheidingsprocedure op verzoek van een echtgenoot of van de raad voor de kinderbescherming een kind onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof acht, mede gelet op het feit dat de onderhavige procedure een hoger beroep inzake een nevenvoorziening bij echtscheiding betreft, dit artikel van overeenkomstige toepassing in dit hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is niet vereist dat beide ouders een ondertoezichtstelling noodzakelijk achten. Het hof is dan ook van oordeel dat de vader kan worden ontvangen in zijn verzoek.
6.
Uitgangspunt in voornoemd artikel is dat een scheiding als zodanig geen reden is voor het treffen van een maatregel van kinderbescherming, maar dat een ondertoezichtstelling mogelijk is indien zich een situatie voordoet waarbij de ouders uit elkaar gaan en een ernstige bedreiging van een kind zich openbaart. Als grondslag voor een ondertoezichtstelling moeten de gronden genoemd in artikel 1:254 BW aanwezig zijn. Het hof zal onderzoeken of aan de criteria van artikel 1:254 BW is voldaan.
7.
Op grond van artikel 1:254 BW kan de rechter, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen, de minderjarigen onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg.
8.
Het ingrijpende karakter van de ondertoezichtstelling brengt mee dat een dergelijke bedreiging eerst dient te worden aangenomen wanneer in de actuele situatie van de minderjarige concrete, niet mis te verstane, aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat sinds de echtscheiding, uitgesproken op 26 november 2009, tussen partijen een strijd woedt. Er is sprake van een volledig gebrek aan vertrouwen over en weer van de ouders in elkaar. Beide ouders diskwalificeren elkaar als opvoeder. Niet is gebleken dat de slechte verstandhouding tussen partijen zijn weerslag heeft op de minderjarige, in die zin dat voor een bedreigde ontwikkeling moet worden gevreesd. Voorts overweegt het hof dat de vader stelt dat hij zich zorgen maakt over de opvoedsituatie van de minderjarige bij de moeder thuis, maar hij heeft die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof stelt bovendien vast dat de moeder onweersproken heeft verklaard dat de thuissituatie van de minderjarige inmiddels tot rust is gekomen. De moeder is in juni 2012 met de minderjarige verhuisd en sindsdien zijn er geen agressieve confrontaties tussen partijen meer geweest. Het gaat volgens de moeder goed met de minderjarige, zowel thuis als op school. De zorg over het schoolverzuim van de minderjarige berust volgens haar op een misverstand, als gevolg van de verhuizing. De moeder heeft - zoals zij aangeeft - thans geen behoefte meer aan hulp, althans niet in een gedwongen kader. Het hof stelt vast dat verdere aanwijzingen dat er sprake is van een ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige niet zijn gesteld noch zijn gebleken. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de minderjarige rechtvaardigen.
9.
Voor het geval dat met het onderhavige verzoek was bedoeld om te komen tot een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling oordeelt het hof dat aan een omgangsondertoezichtstelling strenge motiveringseisen moeten worden gesteld. De stelling dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand kan komen en het kind reeds daardoor ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, vormt onvoldoende grondslag voor een onder toezichtstelling. Er dient sprake te zijn van bijkomende omstandigheden, die een ontwikkelingsbedreiging tenminste aannemelijk maken.
10.
Van dergelijke bijkomende omstandigheden kan in dit geval niet gesproken worden. Het hof stelt vast dat het partijen in de afgelopen periode niet is gelukt om de impasse met betrekking tot het contactherstel tussen de vader en de minderjarige te doorbreken. Een ondertoezichtstelling is echter niet bedoeld om enkel contactherstel te bewerkstelligen. Het hof is mitsdien van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke gronden voor een omgangsondertoezichtstelling.
11. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het verzoek van de vader moet worden afgewezen.
Contactregeling
12.
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 5 december 2012 partijen verwezen naar het Rotterdamse Omgangshuis voor contactherstel tussen de vader en de minderjarige. Daarbij heeft het hof het omgangshuis verzocht over het contactherstel te rapporteren. De zaak is te dien einde aangehouden.
13.
Vervolgens is uit bovenvermelde correspondentie, die bij het hof na de mondelinge behandeling is ingekomen, gebleken dat de vader niet naar het omgangshuis heeft willen komen, om een confrontatie met de moeder en haar familie te voorkomen. De vader is bang voor de moeder (en haar familie). Het omganghuis heeft daardoor niet kunnen starten met de begeleide omgang en de zaak gesloten.
14.
De vader is ter zitting niet verschenen en heeft derhalve geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ter zitting een nadere toelichting te geven op vragen van het hof inzake zijn houding rondom begeleide contacten bij het omgangshuis en op welke wijze de vader dan wel invulling zou willen geven aan de door hem verzochte contactregeling. Een start van opbouw van contact kan naar het oordeel van het hof niet met beter waarborgen inzake veiligheid voor de minderjarigen en ouders worden omkleed, dan middels een verwijzing naar het omgangshuis. Door zich te ontrekken aan begeleide omgang via het omgangshuis, heeft de vader een goede mogelijkheid tot contactherstel met de minderjarige onbenut gelaten. Bovendien heeft de houding van de vader tot gevolg dat de door het hof gewenste informatie over het verloop van contacten, gegeven de omstandigheid dat de minderjarige de vader reeds enkele jaren niet meer heeft gezien, is uitgebleven. Daarbij stelt het hof vast dat er ook geen verbetering is opgetreden in het zeer grote onderlinge wantrouwen tussen partijen. Gezien al deze feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat een stabiele en veilige basis op dit moment ontbreekt om de minderjarige onbelast met de vader te laten omgaan, zodat het vaststellen van een contactregeling thans in strijd is met de belangen van de minderjarige. Het hof acht een tijdelijk contactverbod dan ook gerechtvaardigd. De advocaat van de vader heeft ter terechtzitting verklaard zich terzake aan het oordeel van het hof te refereren. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
Informatieregeling
15.
Het hof begrijpt de wens van de vader om bij het leven van de minderjarige te worden betrokken en op de hoogte te worden gehouden van zijn ontwikkeling, aldus dat hij verzoekt een informatieregeling vast te leggen. Dit klemt temeer, nu er een tijdelijk contactverbod zal gelden. De moeder heeft met het verzoek van de vader ingestemd. Het hof zal het verzoek van de vader dan ook toewijzen en een informatieregeling in de beschikking opnemen als hierna te melden.
16.
Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht vergt, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
17.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
18.
Mitsdien beslist het hof als volgt

BESLISSING

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de vader het recht op omgang met de minderjarige is ontzegd en, in zoverre opnieuw beschikkende;
legt de vader een verbod op met de minderjarige contact te hebben voor de duur van één jaar, ingaande per heden;
bepaalt dat de moeder met ingang van heden telkens wanneer daar aanleiding toe bestaat, maar in elk geval elk kwartaal, voor het eerst per ultimo juni 2013, de vader schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige en hem daarbij een foto van de minderjarige zal toesturen en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van den Wildenberg en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2013.