In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarbij de appellant, de man, in beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage. De man heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om artikel 1.7 van een vaststellingsovereenkomst buiten werking te stellen en om de vrouw te verplichten een bedrag van € 25.000,- beschikbaar te stellen voor opknapwerkzaamheden aan haar woning. De vrouw, geïntimeerde in deze zaak, heeft de grieven van de man bestreden en verzocht om het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
De man heeft zijn vorderingen onderbouwd met de stelling dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden die een wijziging van de overeenkomst rechtvaardigen, zoals bedoeld in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter de overeenkomst zou wijzigen of ontbinden. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat er onvoorziene omstandigheden zijn en het hof heeft de argumenten van de man niet overtuigend geacht.
Daarnaast heeft het hof de subsidiaire vordering van de man afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De vrouw is niet verplicht om financiële middelen beschikbaar te stellen voor de opknapwerkzaamheden, vooral gezien de huidige situatie op de woningmarkt en de juridische geschillen tussen partijen. De grieven van de man zijn dan ook afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.