In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van verzoekers in hun hoger beroep tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, gedateerd 15 mei 2013. Verzoekers, aangeduid als de moeder en haar partner, hebben op 29 juli 2013 hoger beroep ingesteld, maar zijn niet verschenen op de zitting. De pleegvader van de minderjarigen heeft een verweerschrift ingediend en de raad voor de kinderbescherming heeft laten weten niet ter zitting te verschijnen. Het hof heeft op 9 oktober 2013 de zaak mondeling behandeld, waarbij de minderjarigen niet gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om hun mening kenbaar te maken.
Het hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift van verzoekers niet voldoet aan de vereisten van artikel 359 juncto artikel 278 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit houdt in dat het beroepschrift de gronden moet bevatten waarop het beroep berust. Het hof heeft geconstateerd dat verzoekers in hun beroepschrift geen gronden hebben vermeld en niet hebben aangegeven tegen welke overwegingen van de kinderrechter zij bezwaar hebben. Hierdoor is het hof van oordeel dat verzoekers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun hoger beroep.
De beslissing van het hof is genomen op 16 oktober 2013 en houdt in dat verzoekers niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter. De uitspraak is gedaan door de rechters A. van den Wildenberg, M. van Kempen en J. Jansen, bijgestaan door griffier mr. Wijtzes.