In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van meerdere geweldsdelicten die hem ten laste waren gelegd, waaronder wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling. De advocaat-generaal had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak en vorderde een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Tijdens de zittingen in hoger beroep is het hof tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdachte had op 1 april 2004, volgens de tenlastelegging, samen met anderen geweld gebruikt tegen een benadeelde partij, maar het hof oordeelde dat de bewijsvoering tekortschiet. De verklaringen van de benadeelde partij waren inconsistent en de verdachte kon niet met zekerheid aan de feiten worden gekoppeld. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijk proces.