In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige door de man. De man had in eerste aanleg verzocht om de erkenning van de minderjarige te vernietigen, maar dit verzoek was door de rechtbank Rotterdam afgewezen. De man stelde dat hij onder dwang en bedrog van de moeder de erkenning had gedaan, omdat zij hem had doen geloven dat zij levensbedreigend ziek was en dat de minderjarige geen vader zou hebben als zij zou komen te overlijden. De moeder daarentegen betwistte deze claims en stelde dat de man altijd op de hoogte was geweest van het feit dat hij niet de biologische vader was van de minderjarige. De bijzondere curator, die was aangesteld om de belangen van de minderjarige te behartigen, steunde het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen grond was voor vernietiging. Het hof concludeerde dat de man niet gedwaald had, omdat hij altijd op de hoogte was geweest van zijn niet-biologische vaderschap. De stelling van de man dat hij onder druk van de moeder de erkenning had gedaan, werd door het hof niet geloofd, aangezien de moeder deze beschuldigingen gemotiveerd had bestreden. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de man af.