In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 december 2013 uitspraak gedaan over een verzoek van belanghebbende om proceskostenvergoeding na de intrekking van zijn hoger beroep. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 tot en met 2004. De Inspecteur had deze bezwaren afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde enkele beroepen gegrond en andere ongegrond, en kende een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende.
Na de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, maar dit beroep werd ingetrokken omdat de Inspecteur gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan de verzoeken van belanghebbende. In het verzoek om proceskostenvergoeding stelde belanghebbende dat hij recht had op een volledige vergoeding van € 4.253,75 voor de gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Inspecteur daarentegen stelde dat belanghebbende recht had op een forfaitaire vergoeding van € 472.
Het Hof oordeelde dat er geen reden was voor vergoeding van de kosten die reeds bij de eerdere uitspraken waren vergoed. Het Hof wees het verzoek om integrale proceskostenvergoeding af, maar kende wel een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 708 toe voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het hoger beroep. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten, en het betaalde griffierecht van € 41 moest aan belanghebbende worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.