In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 heeft verminderd, maar de alleenstaande-ouderkorting heeft geweigerd. Belanghebbende, een alleenstaande ouder, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd door de Inspecteur, die het belastbaar inkomen uit werk en woning had vastgesteld op € 25.386. Na bezwaar werd de aanslag verlaagd naar € 16.944, maar de rechtbank oordeelde dat belanghebbende geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting omdat zijn zoon niet op hetzelfde adres stond ingeschreven.
In hoger beroep heeft belanghebbende de rechtbank gevraagd om de uitspraak te vernietigen en de alleenstaande-ouderkorting toe te kennen, alsook een dwangsom van € 1.260 en een vergoeding voor immateriële schade van € 3.000. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank de schadevergoeding te hoog had vastgesteld en heeft verzocht om bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de hoogte van de schadevergoeding.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 18 december 2013 behandeld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting, omdat de zoon niet op hetzelfde adres was ingeschreven. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar verlaagde de schadevergoeding voor immateriële schade tot € 500. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase aan de Inspecteur kon worden toegerekend, maar dat de lange duur van de civiele procedure niet aan de Inspecteur kon worden toegerekend. De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de toepassing van de wetgeving omtrent de alleenstaande-ouderkorting en de voorwaarden voor het toekennen van immateriële schadevergoeding in belastingzaken.