In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de opgelegde vergrijpboete aan de orde zijn. De belanghebbende, een vrouw die een circusschool exploiteert, is aangeslagen voor een bedrag van € 50.000 aan inkomsten genoten uit de Stichting, waarvan haar echtgenoot bestuurder is. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een vermogensvergelijking, waaruit bleek dat de belanghebbende onvoldoende aangifte had gedaan. De rechtbank had de navorderingsaanslag verminderd, maar de Inspecteur is in hoger beroep gegaan omdat hij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bijtelling van € 50.000 niet op een redelijke schatting berustte.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de belanghebbende niet verschenen, maar heeft zij schriftelijk laten weten niet aanwezig te zijn. Het Hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de belanghebbende de feitelijke macht had om kasgelden aan de Stichting te onttrekken. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de bijtelling van € 50.000 heeft gedaan, omdat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist was. De vergrijpboete van 25% is door het Hof als passend en geboden beoordeeld, gezien de ernst van het vergrijp en de omkering van de bewijslast. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.