ECLI:NL:GHDHA:2013:4781

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
200.136.227/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verschoningsrecht in het kader van een onderzoekscommissie en de afweging van belangen bij waarheidsvinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, waarin een beroep op een verschoningsrecht door [geïntimeerde sub 2] werd behandeld. [Appellante] was werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en was op non-actief gesteld in het kader van een onderzoek naar het functioneren van het COA. De onderzoekscommissie, waaraan [geïntimeerde sub 2] als lid was verbonden, had een vertrouwelijk protocol opgesteld voor de omgang met informatie. Het hof moest beoordelen of [geïntimeerde sub 2] zich op een functioneel verschoningsrecht kon beroepen, wat inhoudt dat hij niet verplicht zou zijn om te getuigen over vertrouwelijke informatie die hij in zijn hoedanigheid als lid van de commissie had verkregen. Het hof overwoog dat het verschoningsrecht een uitzonderingskarakter heeft en dat de belangen van waarheidsvinding in rechte zwaarder wegen dan de belangen van vertrouwelijkheid in dit geval. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde sub 2] geen beroep op het verschoningsrecht toekwam, omdat de waarheidsvinding in deze zaak prevaleerde boven de geheimhoudingsplicht. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde het beroep van [geïntimeerde sub 2] op zijn verschoningsrecht ongegrond. Tevens werden de kosten van het geding aan de zijde van [appellante] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.136.227/01
Zaaknummer rechtbank : 1211258 / 12-27234

arrest in het incident van 24 december 2013

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen

Centraal Orgaan opvang asielzoekers,

gevestigd te Rijswijk,
advocaat: mr. H. Uhlenbroek te Amsterdam,
hierna te noemen: het COA,
en tegen

[geïntimeerde sub 2],

wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. W. Heemskerk te Den Haag,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 2],
geïntimeerden.

Het verloop van het geding

1.1 Bij exploot van 21 oktober 2013 heeft [appellante] het COA doen aanzeggen dat zij in hoger beroep komt van het door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, tussen [appellante] en het COA gewezen vonnis in het incident van 4 oktober 2013, waarop bij beschikking van 16 oktober 2013 van de kantonrechter tussentijds hoger beroep is opengesteld. Zij heeft het COA met datzelfde exploot in spoedappel doen dagvaarden om op 29 oktober 2013 te verschijnen ter zitting van het hof. Bij exploot van 28 oktober 2013 heeft zij [geïntimeerde sub 2] opgeroepen om (eveneens) op 29 oktober 2013 ter zitting van het hof te verschijnen. In de aan het COA uitgebrachte appeldagvaarding heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij afzonderlijke memories van antwoord hebben het COA en [geïntimeerde sub 2] de grieven bestreden. [geïntimeerde sub 2] heeft daarbij producties in het geding gebracht.
1.2 Vervolgens hebben partijen op 28 november 2013 de zaak doen bepleiten, aan de hand van overgelegde pleitnotities. [appellante] heeft nog vier producties in het geding gebracht. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3 Ten slotte is arrest gevraagd op het voor het pleidooi ingediende kopiedossier.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis enkele feiten vastgesteld, waartegen geen grieven zijn gericht. Het hof zal van de juistheid van die feiten uitgaan.
3.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende.
Bij besluit van 25 november 2011 (hierna: het instellingsbesluit) heeft de toenmalig minister voor Immigratie en Asiel de Commissie van onderzoek Centraal Orgaan opvang asielzoekers ingesteld. [geïntimeerde sub 2] was één van de twee leden van deze commissie, die hierna zal worden aangeduid als “[de onderzoekscommissie]”. [de onderzoekscommissie] heeft in het instellingsbesluit (onder meer) tot taak gekregen “
onderzoek te doen naar het functioneren van het COA gericht op het werkklimaat, de bestuursstructuur en de gang van zaken rondom de salariëring van de directieleden van het COA.”
Artikel 6 van het instellingsbesluit, getiteld “Vertrouwelijkheid” luidt voor zover hier van belang als volgt:
1. “
“De Commissie zal met de informatie en reacties die zij in het kader van het onderzoek rechtstreeks of via derden ontvangt, vertrouwelijk omgaan. Indien medewerkers van het COA, van het ministerie van BZK of van het ministerie van V&J of andere betrokkenen worden gehoord, draagt de Commissie er zorg voor dat dit in volledige vertrouwelijkheid gebeurt.
2.
De Commissie legt in een protocol vast op welke wijze de vertrouwelijkheid gewaarborgd wordt.”
c) Het door [de onderzoekscommissie] opgestelde “Protocol betreffende de vertrouwelijkheid van aan de Onderzoekscommissie COA verstrekte informatie” bevat de volgende bepalingen:
1. “
“De informatie die aan de Onderzoekscommissie wordt verstrekt tijdens interviews, gesprekken of via de website of anderszins, wordt vertrouwelijk behandeld. Dit betekent dat zij alleen door de Onderzoekscommissie wordt gebruikt in het kader van het onderhavige onderzoek.
2.
In de rapportages van de Onderzoekscommissie zal geen tot personen herleidbare informatie worden opgenomen en zullen geen personen worden genoemd indien de verstrekkers van de informatie dat hebben gevraagd of de Onderzoekscommissie het vertrouwelijke karakter van de informatie heeft moeten begrijpen. Dit geldt ook voor andere mededelingen van de commissie naar buiten.”
d. [appellante] is op 1 maart 2001 bij het COA in dienst getreden. Met ingang van 1 juni 2003 is zij benoemd in de functie van Hoofddirecteur Opvang. Met ingang van 1 oktober 2004 is zij werkzaam geweest als Algemeen Directeur c.q. Voorzitter van het bestuur van het COA. Op 27 september 2011 is [appellante] door de voorzitter van de Raad van Toezicht van het COA op non-actief gesteld. Op 11 oktober 2011 heeft het COA [appellante] meegedeeld haar op non-actiefstelling te handhaven totdat de uitkomst van het onderzoek waartoe de minister inmiddels had besloten, bekend zou zijn.
e. Bij arrest van 10 januari 2012 van dit hof is het COA op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld [appellante] met ingang van 1 maart 2012 toe te laten tot haar werkzaamheden als directeur.
f. Het COA heeft [appellante] met ingang van 1 april 2012 (opnieuw) voor de duur van twee weken op non-actief gesteld.
g. Op 10 april 2012 heeft [de onderzoekscommissie] haar conceptrapport aan partijen ter beschikking gesteld. Bij brief van 13 april 2012 heeft het COA [appellante] op de hoogte gesteld van het voornemen om de op non-actiefstelling van 1 april 2012 met twee weken te verlengen. Bij brief van 18 april 2012 heeft het COA [appellante] uiteindelijk meegedeeld voornemens te zijn haar dienstverband met ingang van 23 april 2012 op te zeggen. Op 20 april 2012 heeft het COA het dienstverband daadwerkelijk opgezegd met ingang van 23 april 2012. De procedure bij de kantonrechter waarin het vonnis van 4 oktober 2013 is gewezen, heeft de beëindiging van het dienstverband tot onderwerp.
h. Het vonnis van 4 oktober 2013 is voorafgegaan door een vonnis van 5 juni 2013. In dat vonnis heeft de kantonrechter zowel aan het COA als aan [appellante] bewijsopdrachten gegeven.
i. Op 5 juni 2013 is ook een vonnis gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag in een procedure die door het COA tegen [appellante] aanhangig is gemaakt en die betrekking heeft op de vraag of het COA dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van het sub e) genoemde arrest van dit hof van 10 januari 2012. In dat vonnis is ook aan zowel het COA als aan [appellante] een bewijsopdracht gegeven die belangrijke overeenkomsten vertoont met de bewijsopdrachten die door de kantonrechter zijn gegeven.
j. Nadat [appellante] en het COA ieder hadden aangegeven getuigen te willen horen, zijn in beide zaken tegelijkertijd getuigen gehoord. Op 4 september 2013 is [geïntimeerde sub 2], daartoe opgeroepen door het COA, als getuige gehoord in uitsluitend de zaak die dient voor de kantonrechter. In het proces-verbaal van dit verhoor is onder meer opgenomen:
“U houdt mij voor dat [D] als getuige heeft verklaard dat hij mijn commissie heeft geïnformeerd over privégebruik door [appellante] van de dienstauto en agendabeheer. U vraagt of dat klopt. Nu kom ik in moeilijkheden. Ik heb geen interview met [D] gehad. Op uw vraag of ik met [D] heb gesproken wil ik geen antwoord geven. Het antwoord op de vraag of ik dit wel of niet heb gedaan betreft vertrouwelijke informatie. Ik stel mij op het standpunt dat mij een verschoningsrecht toekomt.”
k. In een e-mail van 5 september 2013 van mr. Verbeek aan mr. Uhlenbroek is onder meer opgenomen:
“Ik zal de commissieleden vragen stellen over de achtergronden van hetgeen in het onderzoeksrapport is gerelateerd over:
-
de mededelingen van cliente over het privé gebruik van de dienstauto;
-
het verhullen van dat gebruik;
-
het betrekken van ondergeschikten bij het (verhullen van) privé gebruik van de auto;
-
het gebruik van de chauffeursdiensten voor privé doeleinden.
Ik zal de commissieleden vragen te verklaren over de tijdstippen en inhoud van alle interviews en/of gesprekken die zij gevoerd hebben met name met de heren [A], [B], [C] en [D] en mevrouw [E]. Ik zal vragen naar hetgeen deze personen hebben verklaard over bovengenoemde onderwerpen en hoe die antwoorden tot stand zijn gekomen. Ik doel dan met name op inzicht in de vraagstelling. Het spreekt voor zich dat de verklaringen van de commissieleden in het getuigenverhoor kunnen leiden tot nieuwe vragen. Indien die vragen interviews/gesprekken van door de gehoorde onderzoekscommissie andere (dan bovengenoemde) personen betreffen, verwacht ik dat ik de commissieleden ook hierover vragen zal kunnen stellen in bovengenoemde zin, zulks zonder beperkingen, uiteraard vooropgesteld dat deze vragen passen binnen de in het vonnis van 5 juni 2013 gegeven bewijsopdracht, zowel in enquête als in contra-enquête.”
l. Bij brief van 6 september 2013 heeft mr. Heemskerk het beroep op het verschoningsrecht namens [geïntimeerde sub 2] nader toegelicht. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Hieruit volgt dat aan[geïntimeerde sub 2] een functioneel verschoningsrecht toekomt en dat hij met recht op dat verschoningsrecht een beroep kan doen. Zo zulks al niet in zijn algemeenheid het geval zal zijn, dan geldt dat in ieder geval ten aanzien van de door mevrouw mr. Verbeek in haar e-mail van 5 september 2013 genoemde vragen.”
m. Nadat mr. Uhlenbroek en mr. Verbeek bij brieven van respectievelijk 11 september 2013 en 12 september 2013 hun visie op het beroep door [geïntimeerde sub 2] op het verschoningsrecht hadden gegeven, schreef mr. Heemskerk in een brief van 1 oktober 2013 aan de rechtbank onder meer:
“Uit de brief van mr. Uhlenbroek van 11 september 2013 kan worden afgeleid dat de vijf in het e-mailbericht van mr. Verbeek van 5 september 2013 genoemde personen, te weten de heren [A], [B], [C] en [D] en mevrouw [E] er geen bezwaar tegen hebben als [geïntimeerde sub 2] omtrent de onderwerpen van de bewijsopdrachten – voor zover zij daarover ten overstaan van de Commissie uitlatingen hebben gedaan – een verklaring aflegt.
Aangenomen dat dat juist is, plaatst dat het beroep op verschoningsrecht van prof. [geïntimeerde sub 2] in een ander perspectief. Hij kiest er tegen die achtergrond voor zijn beroep op zijn verschoningsrecht te laten varen, ervan uitgaande dat hij slechts zal kunnen worden bevraagd over hetgeen genoemde vijf personen ten opzichte van de Commissie al dan niet hebben verklaard over:

Het gebruik van de dienstauto voor privé-doeleinden en mededelingen die daarover door [appellante] al dan niet aan derden zouden zijn gedaan;

Eventuele mutaties in de agenda van [appellante] welke met het gebruik van de dienstauto verband houden.
Bij deze stand van zaken lijkt het niet nodig dat u nog op het eerder gedane beroep op het verschoningsrecht beschikt. [geïntimeerde sub 2] zal op maandag 7 oktober 2013 verschijnen voor de voortzetting van zijn verhoor.”
n. Ook op 1 oktober 2013 heeft mr. Verbeek de rechtbank verzocht uitspraak te doen over de vraag of aan [geïntimeerde sub 2] een beroep op verschoningsrecht toekomt. Nadat de griffier partijen eerst op 2 oktober 2013 heeft bericht dat het verzoek van [geïntimeerde sub 2] om te beslissen over het verschoningsrecht als ingetrokken wordt beschouwd heeft de kantonrechter na herhaald verzoek van mr. Verbeek op 4 oktober 2013 het thans aangevochten vonnis gewezen.
o. Bij brief van 4 oktober 2013 heeft mr. Verbeek de kantonrechter bericht dat [appellante] hoger beroep van de beslissing zal instellen en dat
“de getuigen van [de onderzoekscommissie] die door het COA zijn opgeroepen om maandag 7 oktober a.s. gehoord te worden, geen doorgang kan vinden totdat in het hoger beroep is beslist.”
p. Op 7 oktober 2013 is [geïntimeerde sub 2] als getuige gehoord. Hij heeft zich toen niet op een verschoningsrecht beroepen. In het proces-verbaal van de zitting is opgenomen dat de kantonrechter het verzoek van mr. Verbeek om het verhoor uit te stellen totdat op het onderhavige hoger beroep is beslist, heeft afgewezen. Voorts is opgenomen:
“Getuige [geïntimeerde sub 2] heeft zich blijkens de brief van mr. Heemskerk van 1 oktober 2013 bereid verklaard om in het verhoor van heden zijn beroep op het verschoningsrecht te laten varen voor zover hij zal worden bevraagd over de in die brief omschreven kwesties. [appellante] wordt in de gelegenheid gesteld om getuige [geïntimeerde sub 2] vandaag over deze kwesties te bevragen. Laat zij deze gelegenheid onbenut, dan is haar beurt op dit punt voorbij. Mr. Verbeek heeft de kantonrechter vervolgens meegedeeld dat zij niet bij de verhoren van getuigen [geïntimeerde sub 2], [F] en [G] aanwezig zal zijn, evenmin als mr. Scheele en [appellante].”
q. Bij beschikking van 16 oktober 2013 heeft de kantonrechter bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld van het vonnis van 4 oktober 2013.
4.
[appellante] vordert in dit hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank van 4 oktober 2013 vernietigt en beslist dat het [de onderzoekscommissie] niet is toegestaan een beroep te doen op een (functioneel) verschoningsrecht.
5.
Het hof stelt voorop dat door het beroep op het verschoningsrecht een incident is geopend waarin de getuige die zich op het verschoningsrecht heeft beroepen, partij is. Met [geïntimeerde sub 2] zal het hof daarom aannemen dat [appellante] met het oproepingsexploot van 28 oktober 2013 heeft beoogd [geïntimeerde sub 2] als partij in het hoger beroep te betrekken.
6.
Het hof stelt verder voorop dat uitsluitend natuurlijke personen als getuige kunnen optreden. Het vonnis van de kantonrechter van 4 oktober 2013 heeft dan ook uitsluitend betrekking op het beroep op het verschoningsrecht dat door [geïntimeerde sub 2] is gedaan. De vordering die ertoe strekt dat het hof bepaalt dat het
[de onderzoekscommissie]niet is toegestaan een beroep te doen op een (functioneel) verschoningsrecht kan op deze gronden niet slagen. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te vorderen dat wordt bepaald dat de individuele leden van [de onderzoekscommissie] geen beroep op een verschoningsrecht toekomt, ziet zij eraan voorbij dat slechts de beslissing van de kantonrechter over het door [geïntimeerde sub 2] gedane verschoningsrecht aan de orde is. Het hof zal de vordering, met [geïntimeerde sub 2] en het COA, dan ook aldus begrijpen dat deze betrekking heeft op het door [geïntimeerde sub 2] op 4 september 2013 gedane beroep op het verschoningsrecht dat bij brief van mr. Heemskerk van 6 september 2013 is toegelicht en uitgewerkt.
7.
De grieven strekken er in ieder geval toe de beslissing van de kantonrechter over het beroep op het verschoningsrecht dat door [geïntimeerde sub 2] is gedaan, in volle omvang aan het hof voor te leggen.
8.
Het meest verstrekkende verweer dat in hoger beroep is gevoerd, is dat [appellante] geen belang meer heeft bij dit hoger beroep omdat [geïntimeerde sub 2] inmiddels op 7 oktober 2013 is gehoord en hij toen geen beroep (meer) op zijn verschoningsrecht heeft gedaan. Dit betoog miskent dat de mogelijkheid bestaat dat [appellante] [geïntimeerde sub 2] in contra-enquête zal willen oproepen. Dat [geïntimeerde sub 2] zich alsdan niet op een verschoningsrecht zal beroepen staat niet vast. In de brief van mr. Heemskerk van 6 september 2013 is in meer algemene zin betoogd dat [geïntimeerde sub 2] een verschoningsrecht toekomt. In de brief van 1 oktober 2013 van mr. Heemskerk wordt slechts binnen zekere grenzen daarvan afstand gedaan. Ook ter zitting van het hof heeft [geïntimeerde sub 2] aangegeven zich in voorkomend geval uitsluitend niet op een verschoningsrecht te zullen beroepen wanneer hij van de persoon over wiens contacten met [de onderzoekscommissie] het gaat, toestemming zal hebben verkregen daarover te verklaren. Bij een beslissing in hoger beroep over dit verschoningsrecht bestaat dus nog belang.
9.
Het uitgangspunt van artikel 165 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is dat een ieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is een getuigenis af te leggen. Onder anderen zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding zijn verplicht omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd, kunnen zich van deze verplichting verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland algemeen geldend rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hen als vertrouwenspersonen toevertrouwde, om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht heeft aldus een uitzonderingskarakter en komt slechts aan een zeer beperkte groep van personen toe.
10.
Een noodzakelijke voorwaarde voor het aannemen van een functioneel verschoningsrecht is dat er voor de getuige een geheimhoudingsplicht bestaat. Het hof stelt vast dat in het instellingsbesluit is neergelegd dat [de onderzoekscommissie]
vertrouwelijkzal omgaan met de informatie die zij ontvangt. Het vertrouwelijk omgaan met informatie is iets anders dan het betrachten van geheimhouding. Het hof aanvaardt niet de opvatting dat deze vertrouwelijkheid impliceert dat [geïntimeerde sub 2] gehouden is tot geheimhouding van hetgeen hem in zijn hoedanigheid van lid van [de onderzoekscommissie] ter kennis is gekomen. Daar komt het volgende bij.
11.
De grondslag van een eventuele geheimhoudingsplicht van [geïntimeerde sub 2] is niet gelegen in een wet in formele zin, althans heeft [geïntimeerde sub 2] zich daarop niet beroepen. Het instellingsbesluit verwijst naar de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. Die wet definieert in artikel 1 onder b een commissie als
een bij of krachtens wet, bij koninklijk besluit of bij ministerieel besluit ingestelde commissie. Deze wet bepaalt niet dat de leden van een dergelijke commissie gehouden zijn tot geheimhouding. De door de kantonrechter en partijen aangenomen verplichting tot geheimhouding is dus uitsluitend gebaseerd op de daartoe strekkende aanwijzing van de minister en het eigen protocol van [de onderzoekscommissie].
12.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 1999 (NJ 2001, 42) volgt dat bij stilzwijgen van de wet een functionele geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht uitsluitend kunnen worden aanvaard indien en voor zover moet worden aangenomen (i) dat met het effectief kunnen uitoefenen van het desbetreffende beroep zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid (ii) dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de desbetreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren verschoningsrecht deze laatste belangen aanmerkelijk zouden kunnen worden geschaad en (iii) dat voor dit laatste de belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in rechte, moeten wijken. Het hof overweegt over deze cumulatieve eisen, die een afweging in abstracto vergen, als volgt.
13.
Het hof neemt in beginsel aan dat er zwaarwegende belangen gemoeid kunnen zijn met het effectief kunnen uitvoeren van de taken die aan door de minister ingestelde commissies zijn opgedragen. Het hof tekent daarbij evenwel aan dat het begrip “commissie” enigszins onbepaald is. Zoals namens [geïntimeerde sub 2] terecht naar voren is gebracht zijn onderzoekscommissies in de bestuurspraktijk niet ongebruikelijk. De aan die commissies opgedragen taken zijn van uiteenlopende aard en hebben betrekking op onderwerpen die van verschillend maatschappelijk gewicht zijn. Niet in al deze gevallen kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat met het effectief kunnen uitvoeren van de aan die commissies opgedragen taken een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid.
14.
Ook in algemene zin neemt het hof aan dat zonder het aanvaarden van een geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht de gerede mogelijkheid bestaat dat onderzoekscommissies niet goed kunnen functioneren en dat daarmee de maatschappelijke belangen die gemoeid zijn met dat goed functioneren, aanmerkelijk zouden kunnen worden geschaad.
15.
Het hof neemt echter niet aan dat de belangen die zijn gemoeid met de waarheidsvinding in rechte steeds voor deze belangen moeten wijken. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de hier bedoelde onderzoekscommissies tot taak hebben feitenonderzoek te doen naar gebeurtenissen die van (groot) maatschappelijk belang worden geacht. Het (trachten te) achterhalen van de waarheid is aldus een van de kerntaken van deze commissies. Van de resultaten van het onderzoek wordt door dergelijke commissies in de regel bovendien openbaar verslag gedaan. Dat geldt ook voor het door [de onderzoekscommissie] uitgevoerde onderzoek. In zoverre bestaat er geen reden om in rechte aan te nemen dat geheim moet blijven wat door een commissie is onderzocht. De resultaten van dat onderzoek kunnen vervolgens de basis zijn voor al dan niet beleidsmatige beslissingen die gevolgen kunnen hebben voor (groepen van) personen. Het moet deze (groepen van) personen vrij staan de conclusies die de basis zijn voor het overheidsoptreden te kunnen toetsen, ook als daarvoor nodig is dat de wijze waarop het onderzoek door een commissie is uitgevoerd aan het licht komt en ook als daarvoor nodig is dat bekend wordt met welke personen de leden van de commissie hebben gesproken. Met betrekking tot deze personen tekent het hof nog aan dat tussen partijen niet in geschil is dat die personen als getuige gehouden zijn te verklaren over de gesprekken die zij al dan niet met de onderzoekscommissie hebben gevoerd. Er is dan ook geen goede reden om aan te nemen dat het werk van een onderzoekscommissie zou worden geschaad wanneer leden van een commissie daarover ook moeten verklaren. Het hof onderkent daarbij dat het in algemene zin voor de werkzaamheden van onderzoekscommissies van belang kan zijn dat deze in een zekere vertrouwelijkheid worden uitgevoerd. Gedurende het onderzoek zal op die vertrouwelijkheid niet snel inbreuk kunnen worden gemaakt. Wanneer er evenwel, zoals ook in dit geval, in rechte wordt gestreden over beslissingen die (mede) zijn gebaseerd op de conclusies van het onderzoek, hebben de belangen die zijn gemoeid met deze vertrouwelijkheid te wijken voor de belangen die zijn gemoeid met de waarheidsvinding in rechte. Een andere conclusie zou er immers toe kunnen leiden dat personen die worden getroffen door (besluiten gebaseerd op) de conclusies van een onderzoekscommissie deze slechts in beperkte mate kunnen toetsen. Daarvoor bestaat onvoldoende rechtvaardiging. Dat geldt in het bijzonder in dit geval waar het onderzoek zich richtte op een specifieke organisatie, het functioneren van onder anderen [appellante] in die organisatie, juist [appellante] is getroffen door beslissingen die (mede) op de conclusies van de commissie zijn gebaseerd en zij daartegen in rechte opkomt.
16.
Mede in het licht van het zwaarwegende belang van de waarheidsvinding dat meebrengt dat een ieder dient te verklaren en dat slechts in uitzonderingsgevallen daarvan dient te worden afgeweken, komt het hof dan ook tot de conclusie dat aan [geïntimeerde sub 2] niet een functioneel verschoningsrecht toekomt. Grief III slaagt.
17.
Grief I komt er tegen op dat in het vonnis niet melding is gemaakt van het proces-verbaal van enquête van 25 september 2013 en de brief van de griffier van 2 oktober 2013 waarin is opgenomen dat het beroep op het verschoningsrecht als ingetrokken wordt beschouwd. Nu in de voorgaande overwegingen het beroep op het verschoningsrecht inhoudelijk opnieuw is beoordeeld bestaat bij grief I geen zelfstandig belang. Datzelfde geldt voor grief II, die inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte geen acht heeft geslagen op de brief van mr. Verbeek van 12 september 2013 waarin zij uiteen heeft gezet tot welke gegevens zij toegang wenste.
18.
Grief IV komt op tegen de beslissingen van de kantonrechter om op 7 oktober 2013 het getuigenverhoor doorgang te doen vinden en de (door [appellante] gestelde) beslissing om [appellante] geen recht op contra-enquête toe te kennen. Het hof stelt vast dat, wat er van die beslissingen ook zij en wat er ook zij van de vraag of daartegen hoger beroep open staat, het hoger beroep zich blijkens de appeldagvaarding uitsluitend richt tegen het vonnis van 4 oktober 2013 en niet tegen enige beslissing van 7 oktober 2013. Dat de kantonrechter reeds heeft besloten over de vraag of [appellante] getuigen in contra-enquête kan horen ligt echter niet voor de hand aangezien in het proces-verbaal van 1 november 2013 is opgenomen dat [appellante] de beslissing over de vraag of zij getuigen in contra-enquête wil horen, wil aangehouden tot na dit arrest.
19.
Het bovenstaande brengt mee dat het vonnis van 4 oktober 2013 zal worden vernietigd en dat het beroep van [geïntimeerde sub 2] op een verschoningsrecht dat hij op 4 september heeft gedaan, ongegrond wordt verklaard. [geïntimeerde sub 2] en het COA worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [appellante] in hoger beroep begroot op € 299,- aan griffierecht, € 76,71 (COA) en € 73,43 ([geïntimeerde sub 2]) aan explootkosten en (2 punten x tarief II) € 1.788,- aan salaris advocaat. De door [appellante] gevorderde kosten in eerste aanleg worden afgewezen, omdat geen kostenveroordeling is uitgesproken.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis in het incident van de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, van 4 oktober 2013;
en
opnieuw recht doende:
  • verklaart het beroep van [geïntimeerde sub 2] op 4 september 2013 op zijn verschoningsrecht ongegrond;
  • veroordeelt [geïntimeerde sub 2] en het COA in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 299,- aan griffierecht, € 76,71 (COA) en € 73,43 ([geïntimeerde sub 2]) aan explootkosten en € 1.788,- aan salaris advocaat;
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, J.W. van Rijkom en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2013 in aanwezigheid van de griffier.