In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de hoogte van de proceskostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep aan de orde is. De rechtbank had de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 352,50 en in beroep op € 708. De Inspecteur was het niet eens met deze bedragen en heeft hoger beroep ingesteld. De belanghebbende, een B.V. uit Delft, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting voor vier objecten. De Inspecteur had het bezwaar gegrond verklaard, maar de hoogte van de kostenvergoeding was in geschil.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2013 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. De Inspecteur stelde dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding te hoog was vastgesteld door de rechtbank, terwijl de belanghebbende vond dat de rechtbank terecht een hogere wegingsfactor had toegepast. Het Hof heeft geoordeeld dat de procedure in de bezwaarfase van gemiddeld gewicht is en dat de wegingsfactor van 1,5 voor samenhangende zaken niet terecht was toegepast. Het Hof heeft de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 235 en in beroep op € 472, wat lager is dan de bedragen die de rechtbank had vastgesteld.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de kostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep opnieuw vastgesteld. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.