In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank Den Haag. De vrouw had op 9 juli 2013 hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van 14 mei 2012 en 9 april 2013. De kwestie draait om de tijdigheid van de betaling van het griffierecht, dat volgens de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) binnen vier weken na indiening van het beroepschrift op de rekening van het hof moet zijn bijgeschreven. De vrouw had het griffierecht niet tijdig betaald, maar haar advocaat stelde dat de betaling op 5 augustus 2013 was uitgevoerd, terwijl het hof pas op 8 augustus 2013 de betaling ontving.
De advocaat van de vrouw voerde aan dat de vertraging te wijten was aan de verwerking door de bank en dat de betaling op 5 augustus 2013 was gedaan via een spoedoverboeking. De advocaat van de man betwistte dit en stelde dat de vrouw niet had aangetoond dat de betaling tijdig was bijgeschreven. Het hof overwoog dat de Wgbz strikt moet worden uitgelegd, maar dat in dit geval de omstandigheden van de spoedoverboeking en de vertraging bij de bank niet voor rekening van de vrouw mochten komen.
Uiteindelijk verklaarde het hof de vrouw ontvankelijk in haar hoger beroep en besloot dat de behandeling van de zaak op een later moment zal worden voortgezet. Deze beslissing werd genomen door de rechters M. Husson, L. Lückers en A. Kamminga, en uitgesproken op 13 november 2013.