ECLI:NL:GHDHA:2013:4611

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
11-00825 tot en met 11-00828
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboetes voor privégebruik bestelauto's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboetes. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de bestelauto's die aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestelauto's niet aan deze voorwaarde voldoen, omdat zij ook voor privédoeleinden kunnen worden gebruikt. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor goederenvervoer zijn ingericht. Het Hof wijst erop dat de aard en inrichting van de auto’s, waaronder de aanwezigheid van een tweede stoel in de bestuurderscabine, erop wijzen dat deze ook voor privégebruik zijn bestemd. De belanghebbende heeft niet voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de auto’s niet voor privédoeleinden worden gebruikt. De vergrijpboetes zijn door het Hof als passend en geboden beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de belanghebbende wordt in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-11/00825 tot en met BK-11/00828

Uitspraak d.d. 28 augustus 2013

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/ Holland-Midden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank
’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 12 oktober 2011 AWB 11/3417 LB/PVV, AWB 11/3418 LB/PVV, AWB 11/3420 LB/PVV en AWB 11/3421 LB/PVV, betreffende na te melden naheffingsaanslagen en beschikkingen.

Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De uitspraken van de Inspecteur van 1 maart 2011 op de bezwaren van belanghebbende tegen de door haar over september 2009 afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen tot een bedrag van € 22.597, tegen de aan belanghebbende voor de kalenderjaren 2006, 2007, 2008 en 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) tot bedragen van respectievelijk € 929,
€ 1.275, € 1.914 en € 6.482 (hierna tezamen: de naheffingsaanslagen), alsmede tegen de bij afzonderlijke beschikkingen opgelegde vergrijpboetes tot bedragen van € 92, € 127, € 191 en € 648 en in rekening gebrachte heffingsrente tot bedragen van € 150, € 142, € 114 en € 174.
1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 18 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen 2006, 2007 en 2008 en de gelijktijdig genomen heffingsrente- en boetebeschikkingen en bij brief van 27 januari 2011 tegen de naheffingsaanslag 2009 en de gelijktijdig genomen heffingsrente en boetebeschikking.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 1 maart 2011 en 11 maart 2011 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 juni 2013, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraken vastgestelde feiten, waarbij belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” is aangeduid.
“3.1 Eiseres oefent een bedrijf uit met activiteiten die bestaan uit het aanleggen, installeren, repareren en onderhouden van centrale verwarmingsinstallaties, alsmede een gasfittersbedrijf.
3.2 Eiseres heeft aan haar werknemers onder meer twee bestelauto’s type Ford Transit met kentekens [kenteken] en [kenteken] en vier bestelauto’s type Opel Vivaro met kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken] en [kenteken] (hierna tezamen: de bestelauto’s) ter beschikking gesteld.
3.3 Eiseres heeft bij brief van 21 oktober 2009 bezwaar gemaakt tegen haar elektronische aangifte loonheffing van 15 oktober 2009 over het tijdvak september 2009, betaald op 27 oktober 2009.
3.4 Verweerder heeft op 23 maart 2010 bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften LB/PVV over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. In het controlerapport van 4 augustus 2010 constateert de controle-ambtenaar dat eiseres in haar aangiften loonheffing voor de berekening van de forfaitaire bijtelling voor het privé-gebruik van de bestelauto’s niet van de juiste waarden is uitgegaan. Voorts concludeert de controle-ambtenaar in het controlerapport dat het aan de grove schuld van eiseres is te wijten dat eiseres in haar aangiften loonheffing de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) niet heeft meegeteld in de berekening van de bijtellingen voor het privé-gebruik van de bestelauto’s.
3.4 Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder de naheffingsaanslagen opgelegd over de kalenderjaren 2006, 2007, 2008 en 2009 met dagtekeningen van respectievelijk 10 januari 2011, 11 januari 2011, 10 januari 2011 en 28 januari 2011. Daarbij heeft verweerder bij afzonderlijke beschikking vergrijpboetes opgelegd met betrekking tot de niet meegetelde BPM, gematigd tot 10% van de niet afgedragen loonheffing. “

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld of de voldoening op aangifte over het tijdvak september 2009, de naheffingsaanslagen over de kalenderjaren 2006 tot en met 2009 en de opgelegde boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld respectievelijk genomen. 4.1.1. Meer in het bijzonder is betreffende de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslagen in geschil:
- of de bestelauto’s door hun aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen. Indien dit niet het geval is, is voorts in geschil:
- of, en zo ja tot welk bedrag, ter zake van het privégebruik van de auto’s loon in natura in aanmerking dient te worden genomen;
- of het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009 (nr. 08/00707, LJN: BJ7918) eveneens geldt voor de aangiften en naheffingsaanslagen die betrekking hebben op de periode vóór september 2009.
4.1.2. Niet in geschil zijn de waarden van de bestelauto’s zoals die in het controlerapport zijn vastgesteld. Evenmin is in geschil de voldoening op aangifte over de tijdvakken van februari 2006 tot en met december 2008.
4.1.3. Met betrekking tot de vergrijpboeten refereert belanghebbende zich aan het oordeel van het Hof.
4.2. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang het volgende overwogen, waarbij de Inspecteur als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres” is aangeduid:

Naheffingsaanslagen
3.8 Ingevolge artikel 13bis, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) wordt een voordeel in aanmerking genomen indien een auto ook voor privé-doeleinden aan een werknemer ter beschikking is gesteld. Daarbij wordt een auto geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Het derde lid (met ingang van 2009: het vijfde lid) van dit artikel luidt als volgt:
“Begrip "auto"
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt. […].”
3.9 Eiseres stelt dat de bestelauto’s (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Nu deze stelling wordt weersproken door verweerder is het aan eiseres om dit te bewijzen. Zoals uit de wettekst volgt, dient te blijken dat de bestelauto’s (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen. Derhalve kan eiseres niet volstaan met het aannemelijk maken van haar stelling, maar dient daartoe overtuigend bewijs te leveren.
3.10 Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet doen blijken dat de bestelauto’s (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Het betreft bestelauto’s met een representatief uiterlijk die beschikken over een bestuurderscabine waarin naast de bestuurder twee passagiers kunnen worden vervoerd. Een dergelijke bestelauto kan eveneens voor privé-doeleinden worden gebruikt. Eiseres heeft haar werknemers ook niet verboden om de bestelauto’s voor privé-doeleinden te gebruiken. Het was de werknemers toegestaan de bestelauto’s na werktijd mee naar huis te nemen en dit werd ook gedaan door de werknemers. In haar aangiften loonheffing over de tijdvakken van januari 2006 tot en met september 2009 is eiseres er ook steeds vanuit gegaan dat de bestelauto’s eveneens voor privé-doeleinden werden gebruikt. Eiseres achtte het kennelijk niet nodig een kilometeradministratie bij te houden om aan te tonen dat het privé-gebruik minder bedroeg dan 500 km per jaar. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd, niet blijkt dat de bestelauto’s feitelijk niet geschikt waren om te worden gebruikt voor andere doeleinden dan het vervoer van goederen.
3.11 Het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009 (nr. 08/00707, LJN: BJ7918) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dat arrest heeft de Hoge Raad slechts beslist dat niet op grond van het enkele feit dat in de bestuurderscabine van een bestelauto meer dan één stoel aanwezig is en in die cabine geen voorzieningen zijn aangebracht die zijn gericht op het vervoer van goederen, kan worden geconcludeerd dat een bestelauto niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Onder 3.10 heeft de rechtbank aangegeven welke feiten en omstandigheden zij heeft betrokken bij haar oordeel.
3.12 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de forfaitaire bijtellingen wegens het privé-gebruik van de bestelauto’s terecht in aanmerking zijn genomen.
3.13 Gegeven dit oordeel behoeven de overige geschilpunten met betrekking tot de naheffingsaanslagen geen behandeling meer.
Vergrijpboetes
3.14 Naar het oordeel van de rechtbank mag van eiseres worden verwacht dat zij ervan op de hoogte is dat de BPM dient te worden meegeteld bij de berekening van de waarde van de bestelauto’s. Dit volgt ook ondubbelzinnig uit het Handboek Loonheffingen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres zich heeft laten bijstaan door een deskundige gemachtigde. Derhalve is het aan grove onachtzaamheid van eiseres te wijten dat met betrekking tot het privé-gebruik van de bestelauto’s te weinig loonheffing is afgedragen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden.
Slotsom
3.15 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3.16 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende heeft aan een aantal van haar werknemers in verband met de werkzaamheden in het onderhavige jaren twee bestelauto’s type Ford Transit en vier bestelauto’s type Opel Vivaro (hierna: de auto’s ) ter beschikking gesteld.
7.1.1. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder ‘loon’ verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964; tekst 2006) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2.
Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
3.
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt.”
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto een bestelauto is in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het Hof ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Evenmin is in geschil, dat belanghebbende de auto’s aan de werknemers ter beschikking heeft gesteld.
Nagenoeg uitsluitend geschikt voor vervoer van goederen
7.3.
Partijen houdt onder meer verdeeld de vraag of de auto’s ook voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 van toepassing is omdat de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen dan wel als bestelauto’s moeten worden geduid die buiten werktijd niet gebruikt kunnen worden.
7.4.1.
Het Hof stelt voorop dat de beoordeling van de vraag of de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen slechts dient te geschieden aan de hand van aard – waaronder het Hof onder andere verstaat de vorm en omvang, aanwezigheid van deuren en ramen - en inrichting – waaronder het Hof onder andere verstaat de aanwezigheid van stelen, kasten, afscheidingswanden en dergelijke -van de auto, en niet aan de hand van het daadwerkelijke gebruik van de auto door de desbetreffende werknemers. De omstandigheden dat in de bestuurderscabine van de auto een tweede stoel aanwezig is en in die cabine geen voorzieningen zijn aangebracht die zijn gericht op het vervoer van goederen, behoeven op zichzelf niet aan het oordeel in de weg te staan dat de auto’s door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen (vgl. onder meer HR 29 mei 2009, nr. 43.602, BNB 2009/217 en HR 18 september 2009, nr. 08/00707, BNB 2009/282). Indien de tweede stoel kan worden toegerekend aan – in functie staat van – de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden, kan de bestelauto die naast de bestuurdersstoel nog een stoel heeft, kwalificeren voor de uitzondering van het derde lid van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964. Dit kan het geval zijn – maar is het niet noodzakelijkerwijze - indien de aard van de werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder (bijvoorbeeld vanwege de noodzakelijke hulp bij laden en lossen). Ook kan hiervan sprake zijn indien de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden in het algemeen meebrengen dat de daardoor veroorzaakte stank en/of vervuiling veroorzaken dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.
7.4.2.
Voorts geldt, zo volgt uit de tekst van artikel 13b, derde lid, Wet LB 1964, een verzwaarde op belanghebbende rustende bewijslast. Belanghebbendes andersluidende standpunt, mede onder verwijzing naar de arresten Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 43.602, BNB 2009/217 en Hoge Raad 18 september 2009, nr. 08/00707, BNMB 2009/282, mist steun in het recht.
7.4.3.
In dit verband is van belang dat in de van de bestuurderscabine afgesloten laadruimte van de auto op maat gemaakte stellages en kasten zijn aangebracht, waarin de ten behoeve van de werkzaamheden te gebruiken materialen en gereedschappen zijn opgeborgen, dat in de van de laadruimte afgesloten bestuurderscabine van deze auto twee stoelen, bestemd voor twee (volwassen) personen aanwezig zijn. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld, en evenmin zijn zij anderszins gebleken, die de conclusie ondersteunen dat er redelijkerwijs niet in die cabine respectievelijk op die stoelen gezeten kan worden door personen in normale kleding, niet zijnde beschermende kleding die bestemd is voor vuile of vervuilende werkomstandigheden. Daarbij merkt het Hof nog op, dat de Inspecteur heeft gesteld  het Hof hecht aan die verklaring geloof  dat belanghebbende te weinig personeel in dienst heeft om haar stelling waar te maken dat alle auto’s min of meer permanent in gebruik zijn met een bijrijder teneinde de werkzaamheden te kunnen verrichten. Ook daarin is naar het oordeel van Het hof geen grond gelegen om belanghebbende geslaagd te achten in het van haar te verlangen bewijs.
7.5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet ervan doen blijken dat de auto door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de uitzondering waar belanghebbende zich op beroept, blijkens de bewoordingen van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, beperkt moet worden uitgelegd.
7.5.2.
Veeleer is aannemelijk geworden dat de auto’s ook geschikt zijn voor privégebruik. De uit de aard en inrichting van de auto blijkende werkzaamheden (vervoer van gereedschappen en te installeren dan wel te vervangen materialen) brengen in het algemeen niet mee - belanghebbende heeft dit althans niet aannemelijk gemaakt - dat de auto’s (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen. Ook het gegeven dat op het dak van de auto’s extra voorzieningen zijn aangebracht om goederen te vervoeren waardoor naar belanghebbende heeft gesteld, de vervoerscapaciteit en de omvang van de auto’s zijn vergroot, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders. Daarbij verwijst het Hof nog naar hetgeen belanghebbende onweersproken in het hogerberoepschrift heeft gesteld, namelijk dat in de bestuurderscabine geen noemenswaardige voorzieningen zijn aangebracht ten behoeve van het vervoer van goederen.
7.5.3.Voorts neemt het Hof – voor zover van belang – in aanmerking dat de werkzaamheden van de werknemers niet (in het algemeen) met zich meebrengen dat zij tijdens die werkzaamheden worden vergezeld van een hulp of bijrijder, op welke grond de tweede stoel in de cabine aan die werkzaamheden zou zijn toe te rekenen en (mede) op die grond zou zijn te oordelen dat de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 van toepassing zou zijn.
7.6.
Gelet op het voorgaande is de uitzonderingsbepaling van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 in het onderhavige geval niet van toepassing. Belanghebbende is niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen.
Geen privégebruik
7.7.1.
Tevens heeft belanghebbende verdedigd dat nimmer sprake is van privégebruik omdat - ook als de werknemers anders dan voor de werkzaamheden gebruik maakt van de auto - zij voortdurend beschikbaar zijn voor oproepdiensten zodat ook in deze situatie sprake is van zakelijk gebruik.
7.7.2.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar stelling dat, omdat de werknemers continu beschikbaar zijn voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van de storingsdienst, er nimmer sprake kan zijn van privégebruik als bedoeld in artikel 13bis Wet LB. Indien belanghebbende buiten werktijd gebruik maakt van de auto, bijvoorbeeld voor een verjaardagsbezoek, zonder dat sprake is van een oproep, acht het Hof het privékarakter dermate overheersend dat de aldus gereden kilometers niet als zakelijke kilometers kunnen worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat alleen in het geval belanghebbende tijdens een dergelijke privérit wordt opgeroepen voor storingswerkzaamheden, de kilometers die worden gereden vanaf het moment van oproepen als zakelijke kilometers kunnen worden aangemerkt. Bij het uitblijven van een dergelijke oproep tijdens een rit buiten werktijd, moeten de gereden kilometers als privékilometers worden aangemerkt.
7.7.3.
Gelet op hetgeen het Hof onder 7.7.2 heeft overwogen, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat de auto niet buiten de werktijd gebruikt kan worden, zodat zijn beroep op de tweede uitzonderingsgrond van artikel 13bis Wet LB 1964 evenmin slaagt.
7.8.
De werknemers hebben geen kilometeradministratie bijgehouden en ook niet op andere wijze doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Belanghebbende heeft dit weliswaar gesteld maar te dezer zake zelfs geen begin van bewijs bijgebracht. Ook heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat – behoudens de heer [A] die gebruik maakt van een black box – geen van de werknemers een verklaring hebben afgeven en ondertekend dat de ter beschikking gestelde auto voor minder dan 500 kilometer privé zal worden gebruikt. Alsdan is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat met elke auto afzonderlijk maximaal 500 privékilometers is verreden met de auto’s. Ook zoverre faalt het hoger beroep.
7.9.
De Inspecteur heeft zich nog subsidiair op het standpunt gesteld dat indien hij in het hoofdgeschil in het ongelijk wordt gesteld de voor privédoeleinden verreden kilometers als loon in natura tot het (loon)inkomen moeten worden gerekend. Nu het hoger beroep inzake de toepasselijkheid van de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 wordt afgewezen, behoeft deze stelling geen nadere behandeling.
Teruggaaf eerder ingehouden en afgedragen loonheffing
7.10.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de over de jaren 2006 tot en met 2009 gedane aangiften loonheffing op het punt van het forfaitaire privégebruik ten onrechte zijn gedaan, het Hof op basis van de redelijkheid, gehouden is om niet slechts de naheffingsaanslagen te vernietigen maar tevens een zodanige teruggaaf te gelasten op basis van een privégebruik van nihil. Het Hof kan belanghebbende in haar standpunt niet volgen nu slechts de naheffingsaanslagen (en de boetebeschikkingen) in geding zijn. Voor inwilliging van een zodanig verzoek dient belanghebbende zich te richten tot de Inspecteur teneinde met de hem in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, om een zodanige teruggaaf te verzoeken.
Overigens geldt dat nu belanghebbende in de hoofdzaak in het ongelijk wordt gesteld deze vraag geen nadere beantwoording behoeft.
Vergrijpboeten
7.11.
Het Hof acht de boeten zoals deze door de Inspecteur zijn vastgesteld op goede gronden en tot een juist te achten bedrag opgelegd. Het Hof maakt het oordeel en de gronden waarop dat oordeel van de rechtbank rust (3.14) tot de zijne en is voorts van oordeel dat deze boeten vanuit een oogpunt van rechtshandhaving respectievelijk norminscherping passend en geboden zijn.
Slotsom
7.12.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, W.M.G. Visser en O.C.R.Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 28 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.