ECLI:NL:GHDHA:2013:4592

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
200.133.148/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • L. Lückers
  • A. van Leuven
  • M. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en gesloten plaatsing van minderjarigen in het kader van beschermingsmaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing en gesloten plaatsing van vier minderjarigen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, verzocht het hof om de machtigingen tot uithuisplaatsing te vernietigen. De moeder stelde dat de thuissituatie was verbeterd en dat er geen dringende noodzaak was voor de uithuisplaatsing. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de langdurige strijd tussen de ouders en de impact daarvan op de minderjarigen. Het hof oordeelde dat de minderjarigen, gezien hun problematiek, professionele hulp nodig hebben en dat de uithuisplaatsing in een gesloten setting noodzakelijk blijft. De moeder kan zich verenigen met de ondertoezichtstelling, maar niet met de uithuisplaatsing. Het hof heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van de oudste minderjarige, [minderjarige 1], wel bekort, maar de overige machtigingen zijn bekrachtigd. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van hulpverlening en onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders, alvorens terugplaatsing van de minderjarigen mogelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 november 2013
Zaaknummer : 200.133.148/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 13-2278 & JE RK 13-1976 & JE RK 13-1977
Zaaknummer rechtbank : C/10/429759 & C/10/427612 & C/10/427617
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1.
[naam],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de vader;
2.
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum 1] 2002 te [geboorteplaats 1],
hierna te noemen: [minderjarige 3],
thans feitelijk verblijvende te Rotterdam bij Horizon Bergse Bos,
advocaat mr. R. Zwiers te Schiedam;
3.
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum 2] 2003 te [geboorteplaats 2],
hierna te noemen: [minderjarige 4],
thans feitelijk verblijvende te Rotterdam bij Horizon Bergse Bos,
mr. W.H. van Zundert te Rotterdam;
4.
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 4 september 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
5 augustus 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 17 oktober 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 27 september 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
 op 22 oktober 2013 een brief van 21 oktober 2013 met bijlagen;
van de zijde van de minderjarige [minderjarige 2]:
 op 7 oktober 2013 een beroepschrift (zaaknummer 200.134.931/01);
 op 17 oktober 2013 een faxbericht met bijlagen;
 op 21 oktober 2013 een faxbericht met bijlagen;
van de zijde van de minderjarige [minderjarige 4]:
 op 2 oktober 2013 een beroepschrift (zaaknummer 200.134.693/01);
 op 16 oktober 2013 een brief van 14 oktober 2013 met bijlagen;
 op 17 oktober 2013 een faxbericht;
 op 21 oktober 2013 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 23 oktober 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • mevrouw H. Timmers namens de raad;
  • mr. Van Zundert;
  • mr. Zwiers;
  • mevrouw J. Cleonise, mevrouw E. Lekkerkerk en mevrouw S. de Regt namens Jeugdzorg.
De minderjarigen zijn, voorafgaande aan de mondelinge behandeling van de zaak, gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking
- zijn voornoemde minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 3] 1996 te [geboorteplaats 3] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 4] 1998 te[geboorteplaats 4] (hierna te noemen: [minderjarige 2]),
onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van Jeugdzorg om de ondertoezichtstelling uit te voeren;
  • is met ingang van 5 augustus 2013 een machtiging verleend om de minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 5 februari 2014;
  • is met ingang van 5 augustus 2013 een machtiging verleend om de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te plaatsen in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten een netwerkplaatsing) tot 5 februari 2014.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil is de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg en van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een vorm van niet-geïndiceerde zorg voor de periode van 5 augustus 2013 tot 5 februari 2014.
2.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking (het hof begrijpt) deels te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de machtigingen tot plaatsing van de minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te plaatsen en te doen verblijven tot 5 februari 2014 en de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een vorm van niet-geïndiceerde zorg, eveneens tot 5 februari 2014, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, deze machtigingen alsnog te weigeren.
3.
De moeder kan zich verenigen met de ondertoezichtstelling van de minderjarigen, maar niet met de uithuisplaatsing. De thuissituatie is inmiddels ingrijpend gewijzigd. Zo is de relatie tussen de ouders verbroken en heeft de vader de gemeenschappelijke woning verlaten. De moeder kan zich nu richten op het herstel van de relatie met haar kinderen. Voor onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders is uithuisplaatsing van de minderjarigen niet nodig. Gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] en zijn expliciete wens om bij de moeder te wonen, had de rechtbank niet zonder nadere motivering aan deze wens voorbij mogen gaan. Ook voor [minderjarige 2] geldt dat er geen dringende noodzaak is om hem uit huis te plaatsen. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hebben binnen een periode van een ruime maand in drie verschillende instellingen gezeten en zij beschouwen hun gesloten plaatsing als een straf. Hoewel behandeling van hen noodzakelijk is, had dit kunnen plaatsvinden in het kader van de niet bestreden ondertoezichtstelling. Dan hadden zij ook gewoon naar hun school kunnen blijven gaan. [minderjarige 3] is overigens de nodige medische zorg onthouden in de gesloten inrichting. De complicaties die hij had na een ongeval werden in eerste instantie afgedaan als een griepje.
4.
Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de gronden voor de uithuisplaatsing (ook de gesloten plaatsing) onverminderd aanwezig zijn. De minderjarigen zijn jarenlang getuige geweest van de hevige strijd tussen de ouders die zich binnenshuis afspeelde. De ouders hebben langdurig hun eigen belangen voorop gesteld en hebben daarmede een gebrek aan pedagogisch inzicht getoond. In juni 2013 zijn de minderjarigen allen met spoed uit huis geplaatst. Met de plaatsing buiten de opvoedingsomgeving van de ouders is getracht rust, stabiliteit en de noodzakelijke hulpverlening te bieden. [minderjarige 1] verblijft sinds 26 juli 2013 in een voor hem bekend netwerkpleeggezin en onderzocht wordt of hij verdere hulp en ondersteuning nodig heeft bij de verwerking van onder andere het huiselijk geweld. [minderjarige 2] is onlangs geplaatst in een voor hem bekend netwerkpleeggezin en hij heeft van daaruit contact met beide ouders. GGZ Delfland is benaderd voor het opstarten van een individueel hulptraject. [minderjarige 2] kampt met veel boosheid en onbegrip over de hele situatie en wordt onvoldoende eenduidig gesteund en gestimuleerd door de ouders. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zijn in een gesloten setting geplaatst waar zij op aparte behandelgroepen blijven en hulp en ondersteuning krijgen gericht op de kind-eigen problematiek. De moeder vertoont forse weerstand tegen de medewerkers van Jeugdzorg, beïnvloedt de minderjarigen en is niet in staat om hun belang voorop te stellen. De vader werkt mee met de hulpverlening en probeert de minderjarigen daarbij te stimuleren en te motiveren.
5.
De raad onderschrijft de standpunten van Jeugdzorg. Het verzoek tot uithuisplaatsing is niet voor niets gedaan. Er was en is sprake van ernstige problematiek. De minderjarigen hebben allen hulp nodig alvorens zij teruggeplaatst kunnen worden. Daarnaast is het wenselijk om binnen de beschermingsmaatregelen onderzoek te doen naar de opvoedvaardigheden van de ouders en pogingen te doen om de communicatie tussen de ouders te verbeteren.
6.
De advocaten van de minderjarigen hebben namens de minderjarigen bevestigd dat zij allen graag naar huis willen en dat dit gelet op het feit dat de ouders uit elkaar zijn ook mogelijk is. In ieder geval moet er uitzicht komen op terugplaatsing en moet hier naartoe worden gewerkt. Dat zou het meewerken aan de hulpverlening ook ten goede komen.
7.
Het hof overweegt als volgt. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de ouders jarenlang niet in staat zijn geweest om een stabiel opvoedingsklimaat te scheppen, waarin de veiligheid van de minderjarigen gewaarborgd was. De strijd tussen de ouders en het ontstane loyaliteitsconflict van de minderjarigen als gevolg daarvan, is zeer schadelijk geweest voor hun ontwikkeling. Zij hebben daardoor niet onbezwaard kind kunnen zijn en zijn allen in meer of mindere mate beschadigd. De vader heeft eind juli 2013, naar aanleiding van een vonnis in kort geding, de gemeenschappelijke woning van partijen verlaten en het is hem verboden deze verder te betreden. Hoewel de fysieke conflictsituatie binnenshuis daarmee ten einde is gekomen, is gebleken is dat de strijd tussen de ouders onverminderd doorgaat, nu op afstand. Zij geven elkaar de schuld van de problemen en diskwalificeren elkaar als ouders ten overstaan van de minderjarigen. Het hof is dan ook van oordeel dat het dringend noodzakelijk is dat de minderjarigen hulpverlening krijgen en dat daarbij onderzoek zal worden gedaan naar de (on)mogelijkheden van de ouders. Reeds op deze gronden kan worden geoordeeld dat de bestreden beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn.
8.
Met betrekking tot de minderjarigen afzonderlijk overweegt het hof als volgt.
[minderjarige 1]
9.
Gezien de leeftijd van [minderjarige 1] – hij is in september van dit jaar 17 jaar geworden – en zijn uitdrukkelijke wens om naar huis te gaan, is het hof van oordeel dat de duur van zijn uithuisplaatsing dient te worden bekort. Volgens [minderjarige 1] heeft zijn schoolwerk onder de huidige situatie te lijden en is het maar zeer de vraag of hij zijn eindexamen zal halen. Weliswaar zijn er zorgen met betrekking tot zijn (emotionele) ontwikkeling, gaat de strijd tussen de ouders door en wordt het ouderlijk huis thans verbouwd, naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende grond om de uithuisplaatsing in zijn specifieke situatie voort te laten duren. Gebleken is dat het onderzoek naar wat [minderjarige 1] nodig heeft zich nog in een pril stadium bevindt. De ingezette hulpverlening, waaronder systeemgesprekken, kan in het kader van de ondertoezichtstelling ook vanuit de thuissituatie worden voortgezet en wellicht zal [minderjarige 1] dan daartoe beter te motiveren zijn.
10.
Uit het voorgaande volgt dat de duur van de verleende machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten netwerkplaatsing) dient te worden bekort tot heden.
[minderjarige 2]
11.
Met betrekking tot [minderjarige 2] is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing nog noodzakelijk is. In het netwerkpleeggezin krijgt hij rust, stabiliteit en ondersteuning. Hoewel [minderjarige 2] evenals zijn drie broers ook het liefst naar huis wil, acht het hof gebleken dat hij zich in een ernstig loyaliteitsconflict bevindt tussen zijn ouders en onvoldoende in staat is zich te uiten. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat hij kampt met gedragsproblemen en in korte tijd van het VWO naar het VMBO gegaan. Voor [minderjarige 2] is een individuele behandeling voor zijn ADHD en emotie-regulatieproblemen geïndiceerd, alsmede hulp bij het verwerken van de scheiding en de problemen van zijn ouders. Gebleken is dat de moeder hem niet, dan wel onvoldoende kan steunen in zijn behandelplan en [minderjarige 2] beïnvloedt met haar mening ter zake. Zo zijn de moeder noch [minderjarige 2] verschenen op de afspraken met Jeugdzorg om het plan van aanpak te bespreken. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [minderjarige 2] hulpverlening nodig heeft en dat dit vanuit de thuissituatie op dit moment niet (voldoende) kan worden bewerkstelligd.
12.
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten netwerkplaatsing) noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing.
[minderjarige 3] en [minderjarige 4]
13.
Wat betreft [minderjarige 3] en [minderjarige 4] is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing in een gesloten setting thans nog noodzakelijk is. Ondanks hun grote wens om naar huis terug te keren, acht het hof een terugplaatsing op dit moment niet in hun belang. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof gebleken dat [minderjarige 3] en [minderjarige 4] professionele hulp nodig hebben bij hun agressie- en emotieregulatie problematiek. Dit is ook niet weersproken door de moeder. De zorgen zijn dusdanig groot dat zij een gevaar voor zichzelf en hun omgeving kunnen vormen. Voor het hof staat zeker niet vast dat de noodzakelijke hulp op dit moment vanuit de thuissituatie kan worden geboden. De moeder heeft een gebrek aan inzicht in haar eigen problematiek getoond en in die van de minderjarigen. Zij betrekt de minderjarigen bij haar strijd tegen de vader en bij haar verzet tegen de voor hen ingezette hulpverlening. In plaats van de minderjarigen te steunen, legt zij haar eigen standpunt aan hen op, hetgeen het hof niet in het belang van de minderjarigen acht. Het hof is van oordeel dat een onderzoek naar de gedragsproblemen van [minderjarige 3] en [minderjarige 4], hun hulpbehoefte, alsmede naar de mogelijkheden van de ouders om hen de noodzakelijke hulp te bieden, geboden is alvorens sprake kan zijn van een terugkeer van de minderjarigen naar huis.
14.
Uit het voorgaande volgt dat de plaatsing van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is vereist wegens ernstige gedragsproblemen.
15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking uitsluitend voor zover het de duur van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] eindigt op heden;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Van Leuven en Punselie, bijgestaan door
mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2013.