6.De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“2.4.1. De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/1994, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op verweerder.
2.4.2. De beroepsgrond dat verweerder het bedrag van € 397.000, als waarde voor de woning niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
2.4.2.1. De rechtbank stelt vast dat partijen het eens zijn over de inhoud van de objecten [a-straat 2], [a-straat 3] en [a-straat 4], in die zin dat de tussen partijen bestaande verschillen als afrondingsverschillen dienen te worden gekwalificeerd. Verder hebben partijen ter zitting gesteld dat de perceeloppervlakte van het object [a-straat 2], anders dan vermeld in het taxatierapport, 450 m2 bedraagt, waaronder een stuk van ongeveer 50 m2 dat buitendijks is gelegen. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
2.4.2.2. Tevens stelt de rechtbank vast dat in de matrix van het taxatierapport van 3 juni 2011 voor het object [a-straat 3] van een verkeerde verkoopdatum is uitgegaan. Zoals ook in het verweerschrift vermeld is de verkoopdatum van dit object 2 juli 2009 en niet 20 oktober 2008. De prognosewaarde van dit object dient dan ook buiten beschouwing te blijven.
2.4.2.3. Derhalve kan verweerder niet uitgaan van de juistheid van de conclusie in het taxatierapport van 3 juni 2011. De vastgestelde waarde van € 397.000,- heeft verweerder evenwel aannemelijk gemaakt.
2.4.2.4. De resterende vergelijkingsobjecten [a-straat 2], [b-straat 1] en [a-straat 4] kunnen wel in de vergelijking worden betrokken. In weerwil van hetgeen eiser stelt is de in het taxatierapport gebruikte vergelijkingsmethode bruikbaar om de WOZ-waarde van een object te bepalen. De drie resterende objecten zijn, gelet onder meer op het type woning, bouwperiode en inhoud voldoende vergelijkbaar met de woning en uit het rapport volgt dat rekening is gehouden met de verschillen daarin, onder andere door het toepassen van verschillende staffels. De gemiddelde prognosewaarde van deze drie objecten is (afgerond) € 416.000,-. Bij het object [a-straat 2] is echter ten onrechte een stuk buitendijksgelegen grond niet meegenomen. Als de rechtbank uitgaat van een waarde van € 181,- per m2 zoals door eiser in zijn matrix aangehouden, is de waarde van het stuk grond naar boven afgerond € 10.000,-, zoals ook ter zitting door eiser bepleit. Indien dit in mindering wordt gebracht op de gemiddelde prognosewaarde van de drie resterende objecten, resulteert dit in een gemiddelde prognosewaarde van € 406.000,-.
Het door eiser overgelegde waarderapport van [C] van 30 december 2010 kan aan het voorgaande niet afdoen. In dit kader heeft verweerder terecht opgemerkt dat uit dit waarderapport niet blijkt hoe rekening is gehouden met het feit dat [a-straat 2] ten tijde van de aankoop in matige staat verkeerde. Verder is [a-straat 4] een twee onder een kap woning, gelegen op de dijk, terwijl de woning van eiser vrijstaand aan de dijk is gelegen. Onduidelijk is gebleven of voor deze ligging een correctie is toegepast. Daarnaast blijkt uit het waarderapport niet waarom bij [a-straat 3] op de grondwaarde een correctie van 10 % is toegepast. Derhalve geeft het waarderapport geen aanleiding om een lagere gemiddelde prognosewaarde van € 406.000,- aan te houden.
2.4.3. De rechtbank stelt vast voorts vast dat verweerder de waarde van de woning op € 397.000,- heeft vastgesteld, € 9.000,- minder dan voormelde gemiddelde prognosewaarde van € 406.000,-. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden zoals verschillen in luxe rechtvaardigen geen correctie van meer dan € 9.000,-. Tevens acht de rechtbank van belang dat de waarde ook niet op een te hoog bedrag is vastgesteld gelet op het verkoopcijfer en de daaraan gerelateerde prognosewaarde van € 404.305,- van [b-straat 1], welke woning het dichtst hij de waardepeildatum is verkocht.
2.4.4. De beroepsgrond dat verweerder de proceskostenvergoeding in bezwaar op een te laag bedrag heeft vastgesteld, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Bij een vaststelling van de hoogte van te vergoeden kosten gemaakt in de bezwaarfase, komt de rechtbank met € 432,40 uit op en lager bedrag dan wat is vergoed door verweerder, € 472,01.
Het bedrag van € 432,40 is als volgt opgebouwd:
- € 218,- ter zake de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor de indiening van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218,- en wegingsfactor 1),
- € 208,25 ter zake de kosten van de werkzaamheden van de taxateur (opstellen waarderapport en het bijwonen van de hoorzitting),
- 5,90 ter zake de kosten van uitreksels uit openbare registers.
Ter toelichting merkt de rechtbank het volgende op.
2.4.4.1. Verweerder heeft in de bezwaarfase voor de proceskostenvergoeding in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 toegepast. In bezwaar betrof het een procedure waarbij eiser de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde inhoudelijk bestreed. Op grond van de aard van de zaak, het belang en de ingewikkeldheid ervan en de omvang van de verrichte werkzaamheden in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, beoordeelt de rechtbank deze als van gemiddeld gewicht, waarvoor een wegingsfactor 1 geldt. Dat de motivering van het bezwaarschrift zou zijn ontleend aan een taxatierapport en dat daarbij gebruik zou zijn gemaakt van standaardteksten, doet hieraan niet af.”