In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van de omgang tussen de vader en zijn minderjarige kinderen. De vader had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, die op 27 februari 2013 was gegeven. De vader verzocht het hof om de grieven gegrond te verklaren en hem alsnog omgang met de minderjarigen toe te staan. De moeder en het Leger des Heils, dat als verweerster optrad, verzochten het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de minderjarigen, die in een onveilige opvoedsituatie zijn opgegroeid, getraumatiseerd zijn en angst hebben voor de vader. De vader ontkende dat er huiselijk geweld heeft plaatsgevonden en betwistte dat zijn gedrag de omgang met de kinderen in gevaar zou brengen. Het Leger des Heils voerde aan dat de vader geen realistische wensen heeft en dat contactherstel op dit moment niet in het belang van de kinderen is.
Het hof oordeelde dat de minderjarigen ernstig nadeel zouden ondervinden van omgang met de vader, ook al zou dit onder toezicht plaatsvinden. De ontzeggingsgrond op basis van artikel 1:377a BW werd bevestigd, en het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. Voor [minderjarige 1] werd echter een mogelijkheid voor contact op termijn overwogen, waarbij het hof stelde dat dit voorzichtig en onder begeleiding diende te gebeuren. Het hof wees het verzoek van de vader om nader onderzoek af, omdat het hof voldoende informatie had om een beslissing te nemen.